| |
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften
Groot-Nederland.
Bevat weer vele belletristische bijdragen: Sonnetten en Oude Liedjes van Hélène Swarth, Duizend en Een Indrukken van Cyriel Buysse, het vervolg van de 12 tatereelen uit het leven van den Heiligen Franciscus van Assisi, welke Jan Walch onder den titel ‘De Arme’ publiceert, Claes' ‘Vulgaire geschiedenis van Charelke Dop’, vijf stukken uit ‘de Clowns en de Fantasten’ door Frederic Chasalle. Ziehier een dier stukken:
| |
Het paleishondje
Mijn meesteresse houdt mij onder de arm of legt mij neer op een stoel. ‘Reste-là, Loulou!’ riept zij, als ik maar met mijn tong langs mijn neus lik.
Mijn meesteresse praat met een vriendin.
De vriendin heeft ook een hondje mee gebracht, dat gedwee op de stoel naast de mijne zit.
Ik zie naar dit hondje en dit hondje ziet naar mij.
Ik beweeg een staart en het hondje beweegt een staart.
Ik richt mij op de voorpooten op en het hondje doet evenzoo. Gelijktijdig spitsen wij de ooren:
‘Ah, la vie a du bon!’
(Mijn meesteresse zegt, dat zij dit uit Verlaine citeert, maar gisteren zei die mijnheer, die haar het kop thee uit handen en haar zelf op schoot nam, dat zij het uit Corbière had).
Moraal: Is het vleesch zwak en de wil niet goed, - O, wee... Il n'y reste plus qu'une femelle.
Willem Pijper schrijft over Arnold Schoenberg, wiens directe beteekenis voor het actueele Europeesche muziekleven hij schromelijk overdreven noemt, al acht hij de indirecte invloed niet gering.
Het publiek staat bevoegder tegenover Schoenberg dan tegenover de waarlijk radicale europeesche om wentelaars: Van de italiaansche ‘bruiteurs’ weerklonk nog geen noot (ik weet ook niet of ze er een notenschrift op na houden...), Stravinsky's Pétrouchka, Sacre du Printemps, Renard..., Mavra zijn nog volstrekt onbekend. Van Bartòk Béla werd eens per ongeluk een strijkkwartet uitgevoerd. De jonge Darius Milhaud begint, lang-zaam-aan, op de concertprogramma's te verschijnen (overigens: Milhaud is een voortreffelijk componist doch op heden nog niet de vinder van zijn eigen stijl, zooals Debussy omstreeks 1890, Wagner in de buurt van 1850). De italiaansche ultra's, Malipiero (‘Sette Canzoni’!), de engelschen Bliss en Berners hebben hun kansen op een hollandsche publieke belangstelling nog niet gekregen. Het is noodig om deze feiten even vast te stellen. Want er is het gevaar: dat men, eenzijdig voorgelicht, de ‘nieuwe’, atonale muziek gaat vereenzelvigen met Schoenbergs atonale muziek. Men zou nog moeten leeren het verschil te hooren tusschen een atonaal lied van Schoenberg en een atonaal ballet van Stravinsky. Men hoort op 't oogenblik nog pas analogieën -: het klinkt even hard, even ‘valsch’. Doch daar is meer overeenkomst tusschen een Es-dur-liedje van Rich. Strauss en een fuga in dezelfde toonsoort van Joh. Seb. Bach dan tusschen de werken van Schoenberg en Stravinsky, bovengenoemd.
Pijper ziet overeenkomst tusschen E.Th.A. Hoffmanns Kapellmeister Kreisler en Schoenberg (‘was soll denn das nun alles? ein gescheites Allegro von Haydn ist mir lieber als der tolle Schnickschnack’) maar ook tusschen Schoenberg en Hoffmann zelf. Beider muziek zal vergeten worden, maar hun invloed blijft bestaan. Pijper bestrijdt ook de verbreide meening alsof althans Sch.'s techniek iets eigens zou zijn, als bv. de techniek van Beethoven, Wagner, Debussy, Stravinsky, Bartòk.
Bij een houtsnede van Van Uytvanck schreef Nico Rost eenige regels over Thomas Mann, wiens ‘Buddenbrooks’, den roman van den vorstelijken Koopmansstand, hij een belangrijk kunstwerk noemt; daarna ging het bergaf. Mann is de ideale Burger; George de Kunstenaar.
| |
De Nieuwe Gids.
Dr. K.H. de Raaf betoont zich in zijn beschouwing over P. Czn. Hooft (naar aanleiding van Dr. J. Prinsens boekje) pessimistisch ten opzichte van de resultaten van literaire voorlichting.
Maar dan, als we allemaal degelijk voorgelicht zijn, als onze beste schrijvers met commentaren en letterkundige beschouwingen bij ontelbare Nederlanders in de boekenkasten staan, zal dàn Batavus Droogstoppel niet meer als een juiste caricatuur mogen gelden? Ik betwijfel het. Kan men den aard van een volk veranderen? Nog onlangs heeft een onverdacht vriend van onze natie, de Fransche criticus Henry Asselin, het niet kunnen nalaten te zeggen: de Nederlanders zijn allerminst literair. Wat zei Jan Musch: ons volk is geen tooneelvolk en zal het nooit worden. Wat Pierson? Dat het beschaafde deel van ons volk zich in het geestelijke onderscheidt door de rustigheid van lieden die aan een goeden disch hebben aangezeten. Het komt alles neer op een gemis aan passie of ontroerbaarheid, zonder welke geen kunst, noch kunstwaardeering kan bestaan.
Maar als men dan wil voorlichten, dan geschiede het goed, gelijk Prinsen doet, al betwijfelt Dr. de Raaf of Prinsen van Hooft wel zóóveel houdt, dat hij hem voldoende recht kan doen weervaren.
C. Aq. Libra vervolgt zijn Avonturen van een Globetrotter; Jac. van Looy jaapt lustig verder in de herinneringen toen hij zelf op karwei ging; Frans Netscher heeft oude beestjes van stal gehaald met de novelle ‘De Paarden’, waarvan het Gedenkboek in 1910 al een fragment bracht; Willem Zimmerman vervolgt zijn wel wat gerekten en vrij slappen roman ‘De Schoone Eenheidsdroom’.
Willem Kloos en zijn gezin heeft in 1916 kennis gemaakt met den jeugdigen Engelschen vliegofficier, den dichter Frederick Victor Branford, wiens karakteristiek Kloos hier geeft. Voorts drukt hij af Branfords gedicht ‘Novissima Verba’, geschreven ter herinnering aan dien anderen Engelschen dichter: Francis Thomson.
Felix Timmermans vervolgt een novelle en Frans Erens geeft Aanteekeningen over Litteratuur.
| |
De Stem
Belangrijk is in dit nr. de studie van Achilles Mussche over Emile Verhaeren, dien hij (hoe kan het anders?) niet alleen van den aesthetischen maar van den algemeen menschelijken kant beschouwt. Na een innerlijke crisis de verzoening met het leven.
Hij moet eerst het doopsel van de smart ontvangen, zijn liefde tot het leven puren in tranen en vloeken, zijn geloof in alles verliezen om het te hersmeden uit niets dan ontgoocheling en verraad; hij moet doorheen de moederweeën van alle geluk, door den duisteren oorsprong van ieder licht, omdat de weg van Dante voert recht door den afgrond.......
Het waas van glorie, dat over de wereld ligt wanneer wij ze binnentreden, is redeloos en onverdiend. In kinderlijke opgetogenheid strekken wij er onze zinnen naar uit, in een instinctieve opwelling van onzen drang naar schoonheid en vreugde - maar dit licht en al deze liefelijkheid is nog niet meer dan een voorspiegeling, een aankondiging aan onze ziel van hare verblindende roeping. Wijzelf, ieder voor zichzelf, moeten dan de boodschap baren in smart en pijn.......
Op het einde der negentiende eeuw echter hebben enkele stemmen van onder de puinhoopen al hun gruwelijkheid en al de verblinding van hun chaos en de walg van hun ontbinding uit- | |
| |
gejammerd en neergevloekt - en van een hunner vindt men de rauwe gillen en de kermende vermaledijdingen in Les Soirs (1887), Les Débâcles (1888) en Les Flambeaux noirs (1890).
Over het walmend West-Europa sluipen zij aan: de drie Erinnyen van alle decadentie: de verwecsdheid van de aarde en de menschen, dan de niet te stillen verveling, tenslotte de ontzette hunker naar den dood.
Mourir ainsi, mon corps, mourir serait le rêve!
Maar dit verlangen is niet de triomf over den dood; 't is de bezegeling van de nederlaag, de vlucht.
Tilly Lus als kleine Jan in ‘Uitkomst’.
(Uit ‘Het Masker’).
Maar de dood komt niet als men hem roept. En de dichter wordt vervuld met een haat voor zijn karkas: ‘me cracher moi-même’. Hij moet alles ontheiligen tot noodzakelijk zelfverweer (les Lois, les Dieux, les Nombres, les Livres uit ‘les Flambeaux Noirs’, de symbolische gestalten in ‘les Apparus dans mes chemins’). 't Wordt een der groote uren in het leven, dat het leven breekt, en keert; de christen spreekt van de wedergeboorte door de genade.
En op een avond, dat Verhaeren zijn leeggeplunderd hart over de doodsche vlakte voortsleept en naar niets meer te verlangen heeft dan naar den dood: ‘Ah si la mort pouvait venir!’ - is 't het leven, dat hem tegemoetkomt.
Just Havelaar schrijft over den beeldenden kunstenaar W. Schuhmacher, bij een paar reproducties naar diens werk; in Schuhmacher en Charley Toorop ziet H. het meer picturale en het meer psychische element, den geest van Cézanne en dien van Vincent, den laatsten tijd krachtig verpersoonlijkt.
Dirk Coster leidt de schrijversfiguur van R.J. Kreutz bij zijn lezers in, die een ‘klein ontroerend meesterwerk, als 't ware aan den nood van de schoone stad Weenen ontwrongen’ van dezen schrijver hier in de oorspronkelijke taal te lezen krijgen.
‘Avendlanders’ noemt Victor J. Brunclair de mannen rond ‘Van Nu en Straks’, dat zich in Vlaanderen wil overleven.
Een avendlander mint zonsondergang over de meersen. Hij groeit nooit astraal uit boven zijn aandriften in zuiver godsverlangen..... Wat wij inderdaad de 90ers voorwerpen, is hun politiek quietism ten overstaan van Vlaanderen's weergeboorte. Het kultuurflamingantism is tegenover een reeds ingeburgerd beginsel als: ‘beschikking over eigen lotsbestel voor de kleine volkeren’ hopeloos in gebreke gebleven. Wie voortaan met literaire walg voor het ‘politieke ambacht’ daadloos aan de noden van ons volk voorbijgaat, om zich te wijden aan kultuur in wereldburgerlike zin, kan misschien talentvol ontwortelen maar nooit midden de volksgemeenschap opgroeien hart aan hart. Vermeylen's kultuurflamingantism is de late nabloei van het uitgespannen algevoel der XIX-eeuwse kosmopolieten, dat uiteengespat is als een chimaera voor de kracht der feiten. Het mangelt alle 90ers aan pragma.
Er is te veel gladde welsprekendheid in Vlaanderen.
‘Prend l'éloquence et tord lui son cou’ waarschuwde reeds Verlaine.
In Vlaanderen maakten weinigen deze spreuk tot een wachtwoord. Aan de orde van den dag staat er het altruïsm van would-be tolstoianen, die aanklacht op aanklacht tegen de maatschappij uitfrazelen en eindigen met een voordracht over reinlevenbeweging of een omhaling voor de St. Pieterspenning tot kultureel genot van blauwvoeten en blauwkousen.
Uit de plattegrond realistiek van Stijn Streuvels, die onlangs weer een ‘Prutske’ op de mart bracht, is de Vlaamse literatuur na steeds beschrijven aan het omschrijven gegaan. Ze heeft zich ontzwachteld uit epiese kleinkunst om onder te dompelen (het nieuwe doopsel) in oeverloze metaforen met speculatieve inslag.
Het stuk is ‘ingezonden’ en de redactie plaatst het als uiting der jongste, meest moderne richting in de Vlaamsche literatuur, wier orgaan het Antwerpsch tijdschrift ‘Ruimte’ was en thans gedeeltelijk de ‘Vlaamsche Arbeid’ is. Dop Bles schrijft over Lenormands ‘Les Ratés’ van 't théatre des Champs Elysées. Over Marie Kalff zegt hij:
Marie Kalff, die wij met tusschenpoozen van enkele jaren in werk van Claudel en Lenormand zagen, heeft onze overtuiging versterkt, dat zij, met haar beperkt en vlak talent, dat ten volle in Maeterlinckvoordrachten zich ontplooien kon, niet ten tooneele moest verschijnen.
Hoe gaarne ook wij, als Hollander, Parijsche tooneeltoestanden zouden willen beschuldigen, gelooven wij werkelijk gebrek aan talent - alleen in 't passieve vermag zij een zekere aandoenlijkheid te beelden - de eenige reden, waarom zij nimmer een plaats op 't Fransche tooneel kon veroveren.
| |
Het Masker
In een door Rutten geteekend afwisselend omslag verschijnt van dit tijdschrift over het Tooneel thans de derde jaar- | |
| |
gang. Het staat onder leiding van den heer Simon Koster, wiens portret onze lezers in deze afl. van D.G.W. vinden opgenomen. Het tijdschrift wordt blijkbaar flink aangepakt, heeft een staf van medewerkers (onder wie Jan Fabricius, Eduard Verkade, Lili Green) en staat vol interessante reproducties van costuum- en decor-ontwerpen, maskers etc.
No. I van dezen jaargang is geheel aan Tilly Lus gewijd. Een hartelijk stukje van Simon Koster voor ‘Tilly met de tragische oogen’ opent de aflevering. Albert van Dalsum deelt een Herinnering mede uit den tijd dat Tilly Lus den kleinen Jan in Heyermans ‘Uitkomst’ speelde - zij ‘het sprookje van Amsterdam’.... Jan Fabricius ziet in Tilly niet in de eerste plaats de uitbeeldster van het menschelijke, maar van het boven-menschelijke; Eduard Verkade vindt, dat, sedert Tilly moeder is, ‘de melodie in haar nog aanmerkelijk aan diepte won’.... En dan, tegenover de velen die zeggen wat Tilly Lus wèl is, komt Cor Ruys, haar man, om te zeggen wat zij niet is: zij is nl. niet: ‘Madame la Directrice’ van Cor Ruys' gezelschap. Goddank! Het tijdschrift wordt uitgegeven door de firma A. Brinkman en Zn. te Gouda.
| |
De Gids.
Joh. de Meester vervolgt zijn roman van het pleegzustertje en den, nu langzamerhand sadistisch blijkenden, ziekenhuisdirecteur. Verzen van H. Moulijn, Miek Jansen en A. Roland Holst. Dr. André Jolles is nu met zijn beschouwing over Het Sprookje aan de 1001 Nacht. Hoe de ‘hang’ van het Westen naar het Oosten te verklaren?
Michelet heeft gezegd, dat het gebruik van koffie inderdaad den Franschen geest gewijzigd heeft. Glimlach, zoo gij wilt, over den ietwat paradoxalen vorm, maar erken de diepte van zijn doorzicht en de vermetelheid van zijn gedachte. Wat beteekent die Oostersche invloed, dat opslorpen van den geest en den smaak van een vreemd werelddeel op het eind van de 17e, door heel de 18e en een goed stuk van de 19e eeuw, dat van Frankrijk schijnt uit te gaan, maar in alle landen van het beschaafde Europa gevoeld wordt?
Pierre Martino somt in zijn l'Orient dans la littérature française au XVIIe et XVIIIe Siècle (1906) allerlei oorzaken op voor den invloed van het Oosten op de Fransche letterkunde: Frankrijks koloniale aspiraties, politieke en handelsbetrekkingen, oprichten van de Compagnie de la Chine etc. Maar die studie houdt te weinig rekening met de overige landen.
Hoe nu? - Wij dateeren de nieuwe geschiedenis van de ontdekking van de nieuwe wereld; sedert bijna twee eeuwen hadden Portugeezen en Spanjaarden, Hollanders en Engelschen alle zeeën bevaren, waren door ijs en keerkringshitte om den aardbol gezeild, hadden veroverd, wat hun begeerte prikkelde en de welvaart van han landen van dit nieuwe bezit afhankelijk gemaakt; waar zij niet veroveren konden, hadden zij handelsbetrekkingen van iedere soort aangeknoopt; Oost- en West-Indische Compagnieën.......
Het Westersche oog had zooveel wonderbaars gezien, dat het Westersche hart er van kon overloopen - en desalniettemin de Westersche beschaving was aan al die andere beschavingen volkomen vreemd gebleven. Lees al die reisbeschrijvingen eens, voeg er de gedichten aan toe, en neem ten slotte Camoes' Lusiadas, Marlowe's Tamburlane en Vondel's Zunchin, en gij zult versteld staan, hoe weinig het Westersche brein zich van die volken had toegeëigend, hoe weinig het in staat was zich in anderen in te denken. En nu komt eensklaps in het land, dat aan al die ontdekkingen en avonturen verreweg het minst had deelgenomen, de behoefte op, dat andere in zich op te nemen, het te verwerken, er zich mee te vermengen. Het oriëntalisme, de wetenschappelijke poging zich met de taal en wijze van denken van het Oosten te vereenzelvigen, is waarlijk allerminst een oorzaak, maar zeer zeker het gevolg van die behoefte......
Als men nu niet bij den uiterlijken vastenavond-kant (dames met Turksche schoentjes, Chineesche theekopjes, op den schoorsteen dikbuikige pagoden etc.) blijft staan, dan kan men den sleutel van 't geheim vinden.
Gaat men meer van het gedachtenleven dan van dat der vormen uit, dan zien wij hier de vergelijkende wijze van beschouwen opdagen, die in oudere tijden ontbreekt en die den nieuwen tijd eigen is, dat meten met een andere maat, die kritiek met een anderen norm. In welke verhouding staan onze zeden en gebruiken, onze begrippen van recht en godsdienst, onze wijsheid en wijsbegeerte tot die van andere volken, en in hoeverre laat zich uit die verhouding hun waarde bepalen? - zulke vragen kent de tijd van Lodewijk XIV nog niet, maar voor de 18e eeuw zijn zij aan de orde van den dag. Daardoor verdringt het begrip ‘het Oosten’, als het ware, het begrip ‘de Oudheid’. De Israëlieten - de Grieken - de Romeinen - de Christenen: zoo loopt, afgezien van kleine schommelingen, de lijn in de geesten van Augustinus tot Bossuet's Discours sur l'histoire universelle. Men kan in verschillenden samenhang op een van die deelen een anderen nadruk laten vallen; men kan den klemtoon op het Oude of op het Nieuwe Testament, op Plato of op Cicero leggen; men kan naar een piëtisme of naar een humanisme overhellen - maar het blijft bij den ouden stamboom. Wat er buiten valt - Chineezen, Arabieren of Indiërs, Mohammed of Confusius - hoort niet bij de familie, en de Turken zijn in de 17e eeuw, als de Saracenen in de 12e, aartsvijanden van alle geloof en beschaving. Nu heeft - men begint het misschien op het eind van de 17e eeuw te voelen, maar men weet het eerst in de 18e - die ‘Oudheid’ afgedaan. Niet definitief, niet overal en altijd, maar als het eenige punt van waaruit men het tegenwoordige kan beschouwen. Er stijgt iets op in de hoofden als: ‘geef mij een steunpunt en ik zal de wereld optillen’ - maar dit
steunpunt, en dit teekent de 18e eeuw, mag evenmin buiten de lijn van het aardsche, als binnen die van de geestelijke voorouders liggen, men is noch van het transcendentale, noch van historische beperking gediend. Zoo komt men op het Oosten.
Van de verdere bijdragen noemen wij nog enkele levendig geschreven bladzijden ‘In het Land van Renan’ (zomer 1921) door Johan de Meester.
| |
Stemmen des Tijds.
Ook in dit tijdschrift wordt Renan herdacht, maar P.J. Molenaar vindt het verdrietig over Renan te moeten schrijven. ‘Hij valt u zoo tegen’, natuurlijk vooral door zijn leven van Jezus. Want de ‘Souvenirs d'enfance et de jeunesse’ en het werk gewijd aan zijn zuster Henriëtte noemt Molenaar mooie boeken.
Everard Gewin, de verdienstelijke auteur van ‘In den Reveilkring’, wordt nog steeds door Reveil en Afscheiding geboeid. Hij deelt in een vlotgeschreven artikel: Rondom de Afscheiding hier interessante bizonderheden mede betreffende de figuren van Scholte, Kohlbrugge, Twent e.a. -
L.E. vervolgt haar novelle.
| |
Vlaamsche Arbeid.
Karel van den Oever heeft het over De zinnelijkheid in Pol de Mont's ‘Zomervlammen’.
De Mont's erotiek is per se niet slechter en niet beter dan de gewettigde zinnelijkheid van elk goed roomsch huwelijk, maar zijn erotische lyriek is telkens een hartstochtelijke, zielsverschroeiende terugkeer tot-haar-zelf zonder de christelijke einddoelen daarvan en daarbuiten. Zijn zinnelijkheid heeft slechts uitsluitelijke voleinding in de Vrouw en met zulke onbeteugelden aandrang dat de Mont noodzakelijk de versregel schrijven moest: ‘'k wil tot je gaan zooals men gaat tot God’. Hier heeft de Mont voor Venus-Astarté geknield zooals een priester voor het H. Tabernakel. En dát wijzigt verhoudingen, dát vertroebelt betrekkingen die, moesten wij ze als gangbare levensstand aanvaarden, onzen christelijken wil in buitengewone verwarring zouden brengen. En verwildering is daarvan niet ver af!
|
|