Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenLangs den lijdensweg, Roman door Alexej Tolstoj, vertaald door Dr. U. Huber Noodt. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1922).Op advies van den geleerden kenner van Rusland, prof. Dr. N. van Wijk, werd ‘Langs den Lijdensweg’ in het Nederlandsch overgezet. Wij willen prof. van Wijk dankbaar zijn voor zijn advies, want dit boek is mooi en belangrijk, mooi omdat het is geworden tot een grootsch en zeer menschelijk epos, belangrijk om de interessante kijk die het veroorlooft in de geestelijke stroomingen, welke hebben ingewerkt op dat geweldig historisch ge- | |
[pagina 38]
| |
beuren uit Europa's jongst verleden: de Russische revolutieGa naar voetnoot1). Uit zuiver litteraire overwegingen heeft Graaf Alexej Tolstoj ‘Langs den Lijdensweg’ zeker niet geschreven; neen, hier is een uit het leven zelf ontstaan en daarmee alleszins saamhoorig werk. Wanneer de lichtzinnige vrouw Jelizawjeta Kijewna den dichter Bezsonow ziet slapen, valt het haar zoo zwaar naar den slapende te kijken dat zij begint te schreien, want Bezsonow heeft ‘een vreemd, niet lief, maar nu in alle eeuwigheid eigen gezichtGa naar voetnoot2). Niet beter kunnen wij onze gewaarwordingen omschrijven bij het lezen van dit boek, want ook dit vertoont een vreemd, niet lief, maar in alle eeuwigheid eigen gezicht. Het is zeer wel mogelijk dat door de vertaling veel van de oorspronkelijke taalschoonheid verloren is gegaan en daarom is het moeilijk om over de litteraire waarde van het werk te oordeelen. De vertaler heeft niet altijd voldoende acht gegeven op den bouw van zijn Nederlandschen volzin. Er staan dan ook heel wat vreemdsoortig gewrongen, onduidelijke en onharmonische zinnen in het boekGa naar voetnoot3). Echter is er ook veel goeds in deze vertaling, welke een eerbiedwaardig stuk werk vertegenwoordigt. Bij nauwkeurige analyse valt het boek in drieën uiteen, het eerste deel - de vooravond van de revolutie te Petersburg -, het tweede deel - de algemeene ontwrichting in het leger - het derde deel - de eerste revolutiedagen en de roman van Dasja en Teljegin. Het eerste deel is het minst geslaagde, mede door een verwarrend groot aantal verschillende personen en door een zekere langdradigheid. Mooi is hier echter gegeven, tegen den achtergrond van de kleine dagelijksche levensdingen, het wroeten van de ondergrondsche krachten welke de laatste fundeeringen van het oude regiem sloopen. Geheimzinnig subtiel is menige bladzijde verlicht door de macht der suggestie. Reeds in den aanvang weet Tolstoj des lezers aandacht stevig te grijpen. ‘Juist als in een koortsdroom, in haast, was Petersburg gebouwd. Als een droom waren twee eeuwen voorbijgegaan; vreemd aan al wat leefde ijlde de stad, die stond aan het uiteinde der wereld, te midden van moerassen en vlierstruiken, over wereldroem en wereldmacht; door zijn koortsvisioenen flitsten paleisrevoluties, keizersmoorden, triomfen en bloedige terechtstellingen; zwakke vrouwen verkregen half goddelijke macht; van gloeiend heete en omgewoelde bedden uit werd het lot der volkeren beslist; stoere knapen met sterkgebouwde lichamen en handen, zwart van de aarde, traden op en verhieven zich koen ten troon, om macht, legerstede en byzantijnsche weelde te deelen. In die jaren leven de Russen, wonderlijke, ijle levens, ze worden door vreemde verlangens gekweld, ze verwachten het oogenblik dat ‘in Rusland de nacht daalt voor het volbrengen van een verschrikkelijke vergelding’Ga naar voetnoot3). Voor wie ze zien wilGa naar voetnoot4) worden de voorteekenen steeds duidelijker. 's Avonds in de donkere straten scholen dikwerf eenige sombere figuren tezamen; zij spreken met zachte stem, zacht en teeder glimlachen ze, maar inwendig trillen ze van koorts en hun stem spreekt vreeselijke dingen. In de Denezjnystraat verschijnt op eene omheining een affiche, uit een wolk wijst een hand met een vinger om- | |
[pagina 39]
| |
laag met het opschrift ‘In den allernaasten tijd’Ga naar voetnoot1). Zoo nadert in het ongelukkige RuslandGa naar voetnoot2) het onafwendbare steeds meer. Iwan Iljitsj Teljegin en Darja Dmitrijewna (Dasja) zijn de hoofdpersonen van het werk, waarvan hun liefdesroman het hoogtepunt vormt. De ingenieur Iwan Teljegin staat midden in de revolutionaire beweging. Ten zijnen huize is gevestigd het ‘Centraal Station in den strijd met het bestaande’. De eischen van het ‘Centraal Station’ worden aldus geformuleerd in eene proclamatie: ‘Wij zijn de nieuwe Columbussen! Wij zijn de geniale opwekkers! Wij zijn het zaad eener nieuwe menschheid! Wij eischen van de in haar vet drijvende burgerlijke maatschappij de afschaffing van alle vooroordeelen. Van hedenaf zijn er geen weldoeners meer. Families, maatschappelijke fatsoenlijkheden, huwelijken worden afgeschaft. Wij eischen dit. Overduidelijk en zeer uitvoerbaar is dit alles nu niet. Dasja woont tezamen met hare zuster Jekaterina Dmitrijewna en haar zwager Nicolaj Iwanowitsj. Ook dit gezin is met hart en ziel de revolutie toegedaan, zelfs geven de beide zusters een litteraire voorstelling met het onuitgesproken doel geld bijeen te brengen voor den linkervleugel der sociaal-democratische partij, de zoogenaamde bolsjewiki. In Dasja ontwaakt het meisje tot vrouw; soms voelt ze zich een ander mensch worden ‘zwoel, dwepend, vormeloos en terugstootend’Ga naar voetnoot4). Sterke machten woelen in Dasja en maken haar tot een even hartstochtelijk als rein, liefelijk en belangwekkend wezen. Dasja en Teljegin, in wie grootsche idealen leven; die worden bewogen door heftige passies, zijn nog niet rijp voor hun levensvervulling, nog niet rijp voor elkaar.
Het tweede deel van het boek geeft de laatste phase van den oorlog weer, de algemeene ontwrichting en de moedelooze stemming van het leger waar ‘menschen strijden met menschen die reeds opgehouden zijn vijanden te wezen, en elkaar niet vermogen uit te roeien’Ga naar voetnoot5). Iwan Teljegin wordt door de Oostenrijkers gevangen genomen en opgesloten in een vesting ‘het Rottegat’; hij weet echter te ontvluchten en Rusland te bereiken.
Iwan Teljegin en Dasja! Het derde deel van het boek is gewijd aan hun liefde. Dit derde deel is verreweg het mooiste en het is dan ook zeer mooi. Er is hier een vreemde verklaardheid in het boek gekomen, een volkomener strakheid. De kuische liefdesroes van Iwan en Dasja temidden van dood en verschrikking, de juichende blijheid van deze twee geliefden, welke zoo levend zijn en zoo los van het leven tevens, het is prachtig weergegeven. Hoe overstelpend groot is Iwan Teljegin's geluk. Daarbuiten de juichende menigte, de menschen dronken van den vreugderoes der vrijheid, daarbinnen Dasja, geurend naar bont en het wat bittere parfum der vrouwelijke pracht. Hier is eene prachtige hymne van liefde en dood. In zijn voorrede zegt prof. van Wijk dat wij moeten leeren een Russisch boek met Russische oogen te bekijken. Zware taak - want wat is moeilijker te begrijpen dan de naïeve, impulsieve Rus, fatalistisch, toch taai in zijn hoop, blijmoedig in het lijden, en wat is moeilijker om zich in te leven dan in dien chaos, dien baaierd van Rusland? Lijkt het ons niet alsof de hedendaagsche Russen, voortbrengselen van een onbegrijpelijke, onheilszwangere eeuw, gaan waar de wind hen heenwaait - gaan zonder leiding - gaan hun ongeluk tegemoet? Maar wellicht geeft ons de schrijver in zijn woord vooraf zelf den sleutel van het geheim en wel in deze woorden: ‘Gezegend zij Uw naam, o Russische grond! Veel lijden baart veel goeds. Zij die lijden doorstaan hebben weten dat het leven niet slecht is, maar goed: de wil tot leven, vrijheid en barmhartigheid. Niet voor den dood, niet voor het verderf is de slavische vlakte groen, maar voor het leven, voor de vreugde van het vrije hart’. Een idealist is hier aan het woord en het zorgeloos idealisme dat uit zijn woorden spreekt is ook de meest kenmerkende eigenschap van het Russische volk. Wanneer ge dat Russische idealisme voor oogen houdt zal het u een richtsnoer wezen bij het lezen van Russische boeken en bij het bezien van Russische toestanden. ‘Langs den Lijdensweg’ gaat ‘het door God bezielde volk’, gaan de Russische revolutionairen, gaan de Lenin's en Trotzky's, opgezweept door eeuwen van ellende, verblind door waanvoorstellingen, mannen met dwepersoogen, met kalm beheerscht gebaar, met puriteinsche soberheid. Zonder versagen gaan ze. Want zien ze niet in verre verschieten een lichtpunt gloren, een glanzende ster... Wee hun als de ster een dwaallicht blijkt! | |
[pagina 40]
| |
‘Langs den Lijdensweg’ is Alexej Tolstoj gegaan met zijn volk, want niet geschreven heeft hij zijn boek, geleefd heeft hij dit aangrijpend werk. Wij wenschen hem ook verder te volgen op zijn tocht in de ons beloofde volgende deelen der trilogie. A. VAN HAERSOLTE- van Holthe tot Echten. | |
Nonkel Daan, door Victor de Meyere. - (Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1922).Onder onze Vlaamsche schrijvers van den vroegsten Vlaanderen-tijd is Victor de Meyere een zeer geliefde, in ons land wel bekende ‘verteller’. En al behoort hij ook tot onze goede elegische dichters, weemoedig symbolist van iets of wat te wazige, soms te weeke, maar bijna altijd stil-ontroerde, fijngevoelige beelden, als romanschrijver heeft hij heel wat minder aan ‘literatuur’ gedaan, aan stemmingsproza en beschrijvingskunst, dan onze andere schrijvers van dien tijd, op Cyriel Buysse na, die ook heel en al directheid is. Voor hem is 't leuke, losse en verkwikkelijke navertellen van boeiende gebeurtenissen, het levendige, natuurgetrouwe, toch strakke afbeelden van eigenaardige menschentypen, altijd belangrijker geweest dan het bedachtzaam beschrijven van landschappen, het zorgvuldig, scherp verwerken van gemoedstoestanden en gezindheden. Intellectueel is deze kunst niet, welke noch tot het wezen der natuur, noch tot den aard van den mensch doordringt, in hun mysterieuzer zijn, tot aan den ondergrond van hun eigenste essence. Ze blijft te zeer anecdotisch, aan de oppervlakte van het leven - daar waar de schrijver de wereld ziet bewegen vóór zijn oogen, maar nog niet vermag haar te doorgronden - om veel geestelijke belangstelling op te wekken. Ook aan het zoo voortreffelijk werk van Buysse kan men vaak dit gemis aan innerlijke stoffeering verwijten, waar deze ontvankelijke schrijver, van het leven meer de toeschouwer, de waarnemer is (onafgezien of 't het drama of de comedie daarvan geldt) dan de uitlegger, de doorgronder ervan; in zijn soort, meer een historicus dan een wijsgeer, op de bescheiden schaal van het romantisch verhaal. Het gemakkelijke anecdotisme is ook van Victor de Meyere het teleurstellendste gebrek. Reeds in zijn vroegere romans en novellen: Langs den Stroom, De Gekke Hoeve, wel het minst in De Roode Schavak, hinderde het ons voortdurend te stuiten op een iets of wat eenzijdige, wel zeer uiterlijke, daarbij ook te nauwkeurige, meestal heel gedetailleerde weergave van de werkelijkheid, zooals die eigen was aan het naturalistisch realisme van twintig jaar her. Maar in al die boeken waardeerden we daarentegen de zeer innige simpelheid en weldoende hartelijke gemoedelijkheid van den verteller, zijn volstrekt onpretentieuse, objectieve manier van uitbeelden en vooral zijn groot talent om met onderhoudende, slechts bij uitzondering langdradige aanschouwelijkheid
Victor de Meyere
het nederige leven van die Vlaamsche menschen te karakteriseeren. Deze verhaalkunst streefde er dan ook naar zoo eenvoudig en aandoenlijk mogelijk te zijn, om mede te helpen die gezonde volksliteratuur te vestigen, waarop ons land wacht, sedert het afsterven van onze groote populaire vertellers, Conscience, Sleeckx, Stijns, Snieders e.a. In de behoeften van dit ruimer, noch bepaald fijnzinnig of intellectueel, noch hopeloos bot of tactloos publiek heeft het ‘literaire’, meestal te langwijlig-impressionnistisch proza der Van Nu en Straksers niet kunnen voorzien. Na Buysse schijnen Victor de Meyere en Lode Baekelmans mij het dichtst te staan bij de redelijke en wijze formule van wat er heden ten dage van een | |
[pagina 41]
| |
Vlaamschen verteller voor het volk mag worden verwacht. Voorzeker zal Nonkel Daan op zijn beurt vele lezers vinden. Waren de vroegere verhalen van de Meyere, ondanks des schrijvers inzicht, nog wat uitgewaterd, toch soms overhellend naar bonte beschrijvingskunst, thans hooren al de 63, heel korte, hoofdstukjes van dit slechts 185 bladz. tellend boek goed tezamen naar het onderwerp, vormen ze elk op zich - met telkens een gebeurtenis, een karaktertrek, een anecdootje als stof - een boeiende, zij het niet noodzakelijke schakel van het geheel. Zelfs is er iets verbrokkelds aan deze methode van korte, bondige, iets of wat apart staande en niet altijd onderling vast verbonden brokstukjes, losjes aaneengeregen. Maar ze heeft dit voordeel, dat ze den schrijver tot beperking verplicht en leven en afwisseling brengt in het verloop: elk hoofdstukje immers moet iets nieuws bieden, ten minste één voorvalletje, één gemoedsuiting, één typisch woord. En zoo wordt ons, met veel verscheidenheid, het zeker niet avontuurlijk leven van Nonkel Daan verteld, den stuggen, zelfzuchtigen, slimmen boer, zijn eerste huwelijk, zijn hertrouwen met zijn meid, de vele erfenisgeschiedenissen waarin hij is gewikkeld, met allerlei even sluwe, ook intrigeerende familieleden. Wellicht vinden meer intellectueele lezers het gegeven wat ouderwetsch en onbelangrijk - zoo'n heel boek om het vlakke bestaan van een groven, botten vrek te schetsen en zich in zijn listen en lagen te verdiepen! - als realistisch beeld van boerenleven trekt het werk dadelijk aan. Men profiteert er tevens in van de zeer uitgebreide kennis van den uitstekenden folklorist, die Victor de Meyere is - medestichter van het Folklore-Museum te Antwerpen en uitgever van ‘Volkskunde’ - want overal vindt men eigenaardige kenschetsingen, rake waarnemingen, leuke volksgezegden. Deze roman is tevens minder zwaarmoedig dan de vorige werken van Victor de Meyere, die, de traditie van het naturalistisch impressionnisme getrouw, gewoon was dingen en menschen in grijzer schaduwbeven te ontwaren. Ja zelfs legt Nonkel Daan op verschillende plaatsen getuigenis af van een schalkschen volkshumor. De schrijver beleeft zichtbaar plezier aan de typische spreuken en gezegden van dezen nuchteren buitenfilosoof. Hij heeft ze met voorliefde in zijn karakterschets ingelascht, soms te veel als een ‘verzamelaar’ van deze volksaphorismen. De taal van Nonkel Daan is frisch-levendig, van een wat vlakken eenvoud, zonder opsmuk, simpel-gezond als de held, wiens schamel bestaan de volksgezinde schrijver ons zoo uitvoerig vertelt.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Bij vreemde menschen, door Henri van Booven. - (Amsterdam, Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1922).Dit is het omstandig en zeer gedocumenteerd relaas van een brok jongensleven. Een opvoeding in het einde der 19e eeuw, de auteur spreekt schamperlijk van een opvoeding, waaraan ‘zorg’ besteed wordt. Deze zelfde schamperheid is telkens, duidelijker of verholen, in den toon van dit boek, een aanklacht tegen die opvoeding, waarvan het verhaalt, doch de bitterheid die den schrijver vervulde blijkt hier niet tot klaarheid bezonken, minder nog, artistiek verwerkt. Want in een verhaal als dit zouden het de feiten zelf, juister: zou het het innerlijk gebeuren in het kind, als reactie op die feiten, moeten zijn, waarin de aanklacht zich formuleerde. Doch in bijna heel dit zwaarwichtige en ook slecht gecomponeerde boek (heden, verleden en toekomst vloeien er zoo zonderling dooreen, dat er van een lijn in het gebeuren nauwelijks meer sprake is) schuift de auteur zich belemmerend tusschen ons en dat kind waarvan hij ons verhaalt, op een ietwat zelfgenoegzamen en soms schamperen toon, die ons de ziel van het kind verre voert. Hoe scherp komt dit uit in het deel dat de schrijver noemt ‘De Wegen der Verbeelding’ en waar hij ons wel vertelt van de verbeeldingen die Thomas, met zijn eigenaardig gecompliceerd en hartstochtelijk karakter, bezitten, doch slechts zoo zelden, door het onmiddellijk contact met deze kinderziel, ons zulk een verbeeldingsvlucht doet meebeleven. En dit is des te spijtiger, daar in de oogenblikken dat dit wèl geschiedt onze belangstelling zoo levendig wordt voor dezen bizonderen en toch zoo menschelijken kleinen mensch, dat wij het zijn schepper euvel duiden, wanneer hij het even scherp voor ons geworden beeld een oogenblik later weer voor ons vergruizelt. Want er is in dit boek een verwarrend dooreenloopen van wat het kind Thomas zich in zijn moeilijke jeugdjaren van zichzelf bewust wordt en van dat wat de auteur zich van dit kind bewust is, doch dat ten eenen male buiten de kinderlijke bewustwording omgaat. Laten wij waardeeren het goede dat hiernevens treft. De milieu-beschrijvingen zijn doorgaans voortreffelijk. Vooral dat gezin van de familie De Hond, gezin van botteriken en pedanten, hoe leeft het voor ons in zijn beklemmende naargeestigheid! In 't algemeen staan de figuren der volwassenen in dit boek wel levend uitgebeeld, zoo b.v. de grootvader, die, ondanks onaangenaamheden en gebreken, tusschen al dat kleine en benepene, nog zulk een ruim en goed mensch blijkt. Het zijn deze geslaagde beeldingen, het zijn ook die enkele te schaarsche en te korte momenten, | |
[pagina 42]
| |
waarin wij het zieleleven van het kind meebeleven, die tot het einde onzer lectuur de wrevelige gedachte in ons voeden: hoe anders had dit kunnen zijn! MARIE SCHMITZ. | |
Het leven van Lazarillo de Tormes en hover zijne onfortuinlijkheden en tegenspoeden. Uit het Spaansch vertaald door Sofie Erens-Bouvy. Met eene inleiding van Prof. Dr. P.H. van Moerkerken. - (Amsterdam, S.L. van Looy, 1922).Van dit verhaal, dat in 1553 of '54 voor 't eerst in Spanje verscheen, bestaan bij ons vertalingen van 1579, 1609, 1669; en dan nog een van 1824. De nu verschenen vertaling van Mevrouw Erens is, volgens Prof. van Moerkerken, ‘een klare weerspiegeling’ van inhoud en vorm van het oorspronkelijke werkje. Er is voor ons drieërlei belang bij het bekend-zijn met dit oude spaansche werkje. Vooreerst om het werkje zelf. Ten tweede, omdat het door zijn hoedanigheden de aanleiding geweest is voor het ontstaan van navolgingen in verschillende landen van Europa. En ten derde, omdat met name in ons land een tweetal van deze navolgingen van min of meer literaire beteekenis zijn geweest. De eene - de mindere - was, evenals het origineel, een schelmenroman; het was de, voor het eerst in 1695 verschenen, Vermakelyke avanturier van Nicolaas Heinsius Jr. De tweede - de meerdere - was het best geslaagde van Bredero's tooneelstukken: Den Spaenschen Brabander, een bewerking van het derde hoofdstuk van den Lazarillo de Tormes. Genoeg redenen dus om ons te verheugen in de ‘belangrijke geestelijke aanwinst’ van de hier aangekondigde vertaling. De vertaalster zelve doet een uitvoerige inleiding over het boekje aan haar vertaling voorafgaan. In het bizonder wordt daarin nog eens de kwestie behandeld, wie de schrijver van de ‘Lazarillo’ geweest is, of liever, geweest zou kunnen zijn. Want zekerheid daarover bestaat niet. En hiermee beveel ik de lezing van dit boek den liefhebbers van ‘wereldliteratuur’ en den belangstellenden in eigen literatuur ten zeerste aan. Eén kleine opmerking. De voornaamste hoedanigheid van het verhaal is de geestigheid waarmee de verschillende typen geschilderd en verschillende opmerkingen gemaakt zijn; een geestigheid, ‘scherptreffend en fijn-verborgen’. Toch acht ik de kwalifikatie der vertaalster, die meent dat het ‘onder de eerste meesterstukken der wereldliteratuur moet worden gerekend’, wel wat overdreven.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
De geheime macht, door Marie Corelli. Met autorisatie vertaald door Mevr. J.P. Wesselink- van Rossum. - (Uitgave van L.J. Veen, Amsterdam).We hebben in ‘The Young Diana’ gezien hoe Marie Corelli verlangde naar een hervorming van den tegenwoordigen mensch, en we konden waarnemen hoe het hervormen van iets, dat nu eenmaal niet deugde, tot eenig resultaat had: een levenlooze combinatie, slechts gelijkend op wat mensch heet. Waar levenskracht en eeuwige jeugd niet in den kern aanwezig waren, konden die niet van buiten af in het individu gebracht worden. Toen Marie Corelli ‘The Secret Power’ schreef, wist ze, dat het oord van schoonheid en eeuwige jeugd niet was dáár waar de menschen leven, en dat slechts enkelen intuïtief dat oord kenden en wisten hoe er te komen. Ze noemde het ‘haar geheim’, dat wat het geheim van elk leven is: de radio-activiteit. Ze was overtuigd met een voldoende hoeveelheid radium haar doel te kunnen bereiken: ver weg van de menschen en alléén, gaan naar dat oord waarheen een stem: ‘One from the city below’, sprekend ‘on the Sound Ray’, haar lokte, op haar eerste reis met het vreemde, vogelvormige luchtschip, door radium bewogen. De bewoners van dat oord wisten, dat zij niet behoorde tot de aarde ‘Because you are not happy in it. Your manner of life is ours.... You are Morgana’. Morgana in wie wij Marie Corelli zelf herkennen. Veel reizigers hebben het oord gezien, doch wijl ze het in hun louter stof zijn niet bereiken konden, ‘they call it a desert mirage’. Morgana, voor wie stof slechts betrekkelijke waarde had, geloofde in het bestaan van het oord en verlangde er te worden toegelaten. ‘Can I never enter it?’... ‘Will you never let me in?’
‘Yes, - if you come alone!’ ‘I will come!... ‘Somehow - some way! - no matter how difficult or dangerous! I will come!’ En terwijl ze zoo sprak was ze zich bewust van een wonderlijke trilling rondom, ‘as though some other thing than the ceaseless, silent throbbing of the air-ship's mechanism had disturbed the atmosphere’. Ze mocht nú niet verder naderen, ze had aardsche menschen aan boord en een geheime macht weerde al het aardsche af. Morgana heeft toen den terugtocht aanvaard. Doch op een ochtend, kort daarna, verliet ze in haar witten vogel de aarde en werd opgenomen in the Golden City. ‘There are more things in heaven and earth then are dreamed of in our philosophy’, - and the ‘Golden City’ is one of those things! - | |
[pagina 43]
| |
Marie Corelli heeft ons in dit werk iets gegeven, dat tot nadenken stemt. De vertaling is vlot en prettig te lezen.
JEANNE VEEN. | |
Letterkunde, paedagogieDe wereldbeschouwing van het kind. Over literaire kinderstudie en opvoeding, door O. Barendsen. - (Uitgave J. Ploegsma, Zeist).Ergens in dit boek herinnert de schrijver aan het feit dat alles onderscheiden kan worden, zonder daarom gescheiden te zijn. Dit geldt ook voor wetenschap en kunst. Iemand kan, onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden, een wetenschappelijk gegeven op zoo'n wijze behandelen dat er iets ontstaat dat feitelijk op den naam van ‘kunst’ aanspraak zou kunnen maken. Omgekeerd kan een kunstwerk als het ware doortrokken zijn van een sterk wetenschappelijken geest. Blijkbaar leenen de wetenschappen: paedagogie en psychologie zich uitnemend tot een kunstzinnige behandeling; maar vooral, voelen de kunstenaars zich dikwijls aangetrokken tot de resultaten van deze wetenschappen. Of eigenlijk is dit laatste nog anders, beter, voortestellen. En daarbij komt dan nog een onderscheiding ter sprake. Wij maken verschil tusschen intuïtie en intellekt; maar we weten het: ook deze vloeien ten slotte ineen. Zoo kan ook de wetenschap, een zaak van het intellekt, het zonder intuïtie niet stellen; en in het bizonder speelt juist bij de paedagogie en de psychologie de intuïtie een belangrijke rol. Aangezien de kunstenaars vooral menschen van intuïtie zijn, is het geen wonder dat ze dikwijls geïnspireerd worden door het kind, het intuïtieve kind; en dan volgen paedagogie en psychologie onvermijdelijk en vanzelf. Het hier aangekondigde boek is nu al het derde, in een betrekkelijk kort tijdsverloop, dat het onderwerp literaire kinderstudie behandeltGa naar voetnoot1). Alle drie de auteurs waren onderwijzers. De eerste vestigde door een smaakvolle bloemlezing de aandacht op zijn onderwerp; de tweede behandelde het meer schoolmeesterlijk voor (aanstaande) onderwijzers. En deze derde auteur geeft, naast stof tot nadenken, tevens stof tot lezen; en leiding daarbij. Stof tot nadenken. Die geven voornamelijk de vier inleidende hoofdstukken. Het eerste draagt den voor een ‘hoofdstuk’ eigenaardigen titel: Opdracht; waaronder een motto, ontleend aan Ernest Renan: ‘L'éducation de l'homme est impossible sans femmes’. De schrijver geeft daarin uiting aan zijn groote waardeering van de vrouw, de moeder, als opvoedster. Wat zijn boek betreft, daarvan zegt hij: ‘Ik kan slechts aanwijzen wat ik van waarheid en schoonheid heb gevonden bij kunstenaars, die de gave bezitten zooveel beter waar te nemen, dieper te schouwen, sterker te gevoelen, beter te begrijpen wat er omgaat in de ziel van het kind dan de gewone mensch. De moeders en andere opvoedsters weten al die dingen wel, maar ze weten ze meestal niet bewust, het is goed hun intuïtieve kennis te belichten’Ga naar voetnoot1). In het tweede hoofdstuk wordt een rechtvaardiging gegeven van het boek: omdat niet allen lust en geschiktheid bezitten tot kinderstudie, is het goed dat deze voor het verwerven van kinderkennis hulp zoeken bij de kunstenaars. De auteur wil nu met zijn boek daarbij leiding geven. ‘Ons werk zal dus moeten zijn in de eerste plaats de grootste verschillen aan te wijzen tusschen het aanschouwen van kinderen en volwassenen, de eigenaardigheden van hun denken, gevoelen en streven. Verder trachten we na te gaan welke werken daarbij te gebruiken zijn, aan welke eischen ze moeten voldoen en hoe we moeten lezen om onze vermeerderde kennis tot een waarlijk kostbaar bezit te maken. Hiervoor is noodig een lijst samen te stellen van bruikbare werken en deze kunnen we van eenige opmerkingen voorzien’. Het derde hoofdstuk ‘belicht’ dan de meest op den voorgrond tredende eigenaardigheden van den kindergeest; terwijl het vierde de keus van de boeken bespreekt. Van het allergrootste nut voor wie door de literatuur in de wereld van het kind wenscht rond te kijken, is de van groote belezenheid getuigende boekenlijst. De samensteller heeft de 93 werken in 8 rubrieken ingedeeldGa naar voetnoot2). Dan volgt een uitvoerige studie van De Kleine Republiek van Lodewijk van Deyssel; uiterst leerzaam als een voorbeeld hoe de boeken met het oog op het hier gewenschte speciale doel gelezen moeten worden. Alleen is me niet goed duidelijk geworden waarom de schrijver daartoe juist dit boek gekozen heeft; vooral ook, omdat het hier betreft de internaatsopvoeding; die noch als de meest voorkomende, noch als de meest ideale is te beschouwen. Ten slotte worden dan de overige werken, in de boekenlijst genoemd, besproken. Deze bespreking, ten deele kritisch, is - de schrijver wijst er zelf op - zeer subjektief; zoowel wat betreft de wijze waarop (ook: al-of-niet uitvoerig), als wat de kritiek aangaat. Maar: altijd aangenaam om te lezen, klaar en duidelijk karakteriseerend, de hoofdzaken | |
[pagina 44]
| |
het meest op den voorgrond brengend - vormen deze besprekingen een uitstekende ‘prikkellektuur’; prikkelend tot het ter-hand-nemen van de werken zelf. Het is niet te verwonderen dat, evenals in de besproken literatuurprodukten, ook in deze kritiek erop, de beide elementen: kunst en wetenschap vaak ineenvloeien; zoodat de schrijver zich zoowel door zijn literair als door zijn paedagogisch geweten laat leiden. Waarbij hij - het boek is immers subjektief - soms zelfs wel eens wat heeft doorgeslagen; ook volgens eigen bekentenisGa naar voetnoot1). Aan het eind nemen we, dankbaar en voldaan, afscheid van den schrijver. Als goed paedagoog heeft hij er - bewust of onbewust - naar gestreefd zichzelf zooveel mogelijk overbodig te maken. We voelen ons dan ook in staat nu zelf onzen weg door kinderland te zoeken. Al zullen we daarbij, zoo af-en-toe, nog wel eens de voorlichting van onzen leermeester inroepen.
P.L. VAN ECK Jr. | |
Geschiedenis der Nieuwgriekse letterkunde, door Dr. D.C. Hesseling. - Haarlem, Erven F. Bohn 1921. Kl. 8o. 236 blz. - [Volks-Universiteits Bibliotheek, onder redactie van de Vereeniging V.U.B.].Dit boekje over de Helleensche of nieuwere Grieksche letterkunde is verdeeld in vijf hoofdstukken. Zulk een indeeling is vrij willekeurig, maar specialiteiten (zooals ook de heer H. er een is) houden nu eenmaal van rubrieken, indeelingen, en wat dies meer zij. In 't eerste hoofdstuk wordt er gehandeld over Kreta. Een tweede, vrij onbegrijpelijk, hoofdstuk handelt over: Sluimering van letterkundig leven. Daarna behandelt de schr. Konstantinopel en de overleveringen der Phanarioten. De Ionische Eilanden (Heptanesos, zoogenaamd) vormen den inhoud van een vijfde hoofdstuk. En ten slotte wordt er een gewijd aan: Athene. - Ik herhaal: alles nog al kunstmatige en willekeurige indeelingen, waardoor ook het overzicht van den samenhang der letterkundige verschijnselen vrij wel verloren gaat. Als verzamelwerk heeft dit boekje zeker zijn verdiensten, maar het is eenzijdig en de schr. neemt geen breed omvattend standpunt in; vandaar dat het de kenners kwalijk zal bevredigen. Stelt men lage, middelmatige eischen, dan zal men misschien een gunstig oordeel kunnen vellen. Stelt men strenge eischen (en waarom eigenlijk niet? 't is altijd in het belang der zaak), dan zou men wel overal in 't boek vraagteekens kunnen zetten. Als de schr. van Solomós zegt: de tijd dat men van hem te Athene zou leeren ‘dat hooge kunst alleen door het heden kan bloeien was nog niet gekomen’ (blz. 96), dan is dit vrijwel onzin voor den lezer die een onbevooroordeelde studie maakt van de zoo innig samenhangende oud- en nieuw-grieksche letteren. Onzin is ook in mijn oog hetgeen de schr. beweert over de Grieksche ‘mannen van tachtig’ (blz. 130); die heele zin eindigende met het onbegrijpelijke: ‘van Filhelleensch wordt men Helleensch’ (t.a.p.) is ongenietbaar, wat meer zegt: eenzijdig en onjuist. De schr. neemt een even eenzijdig en dus onjuist standpunt in als b.v. indertijd Karl Krumbacher in Duitschland, ook een specialiteit zooals Hesseling, en heel belezen in de Byzantijnen, maar die zich ook al verbeeldde aan de Grieken hun schrijftaal, verbetering hunner taal, te mogen voorschrijven en opdringen, in plaats van dit over te laten aan 't volk zelf, en aan den tijd, die alleen hier de rechters en de bevoegden zijn. Specialiteiten schijnen nu eenmaal geen breeden kijk te kunnen hebben, en alleen in het kleine groot te kunnen zijn. Klein, eenzijdig, dus onjuist is altijd de kijk dien zulke specialisten hebben zoowel op de taal als op de letterkunde. Ik wil hiervan nog eenige voorbeelden aanhalen.
* * *
Het scheeve oordeel van den schr. over Coray of Koraïs (zie blz. 70) is een bewijs dat hij niet tot de kern van het vraagstuk der taal is doorgedrongen; de Griek Hatzidakis heeft reeds in 1889 veel beter over dezen taalhervormer geschreven, in den 1en jaargang van het door mij uitgegeven tijdschrift Hellas, dan in 1921 de Nederlander Hesseling. - Op blz. 82 wordt na de behandeling van Alexander Rangabé zijn zoon Cleon niet eens genoemd. - Solomós den grondlegger te noemen van de moderne Grieksche dichtkunst (blz. 88) is ook al onjuist; hoogstens kan men hem een voorganger noemen van de richting, die in de verskunst de nieuwere gesproken taal (voorzoover daarin eenheid bestaat? het is slechts een idee) tot grondslag wil verheffen. - Ook 't oordeel over den geestigen Soeris (blz. 126) is vrij eenzijdig, en bij deze gelegenheid wensch ik te vragen waarom zijn naam, en die van de anderen, toch altijd in de fransche transscriptie (Souris) wordt gegeven? - Van fransch gesproken: waarop berust de meening van den schr. dat Jean Moréas een internationale beroemdheid is? (blz. 124) Dit is al even dwaas als de opinie van hen, die den levenden poëet Kostis Palamás tot den grootsten dichter willen stempelen van Europa (blz. 151). Verkeerd en eenzijdig is ook al wat ons hier | |
[pagina 45]
| |
verteld wordt over den in Parijs levenden en geruchtmakenden heer Psichari (b.v. blz. 154); in het reeds meermalen door mij aangehaalde geschrift van Hatzidakis (zie boven) verschijnt deze heer in een geheel ander licht. Men slaat zijn handen in elkaar wanneer men op blz. 156 leest: ‘Psichari's felle reaktie heeft het akademisme voor goed gedood’, en daarmee vergelijkt hetgeen door gezaghebbende Grieken, zooals Hatzidakis er een was, over de oppervlakkigheid van dezen heer Psichari is geschreven (t.a.p.). - Maar genoeg, want het is allerminst mijne bedoeling een lange lijst van fouten te geven.
* * *
Tegenover het streven van hen, die de zoogenaamde volkstaal, de gesproken taal van Griekenland, uitsluitend willen erkennen, allereerst in de verskunst, kan zeer véél worden aangevoerd. Ik spreek nu alleen van Grieken; de buitenlander heeft geen recht zich hierin rechtstreeks te mengen. Psichari is een tot Parijzenaar geworden Griek van geboorte; ook zijn recht van medespreken is minstens twijfelachtig. Maar ter zake. Er bestaan in Hellas (vooral het nieuwste, uitgebreide) tal van dialekten, maar strikt genomen niet één enkele, eensluidende volkstaal. Ditzelfde geldt van de gesproken taal; die van de fijnbeschaafden toont een zekere eenheid, maar het volk is nog veel te onopgevoed om hier den toon te kunnen aangeven, gesteld dat zulks in vraagstukken van taal wenschelijk ware. De aristokratie des geestes evenwel behoort ook op dit terrein te heerschen, niet de spraak, niet de uitspraak der massa. Wanneer dit alles, en hetgeen er mee samenhangt, goed door den heer Hesseling ware overdacht, dan had hij waarschijnlijk de meeste bladzijden van zijn boek anders geschreven. Het is hier echter niet de plaats om op dit moeilijk vraagstuk dieper in te gaan. H.C. MULLER. | |
Nederlandsche lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Verzameld door Th.E.C. Keuchenius; toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. II. 1570-1630. - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-Maatschappij. 1922).In de Februari-aflevering van 1921 kondigde ik het eerste deel van deze bloemlezing aan. Voor de wijze waarop deze is ingericht kan ik dus naar die aankondiging verwijzen. In éen opzicht is het werk verarmd: wegens de kosten zijn in dit, en zullen in de twee nog volgende deelen, geen illustraties worden opgenomen. Dit zal den lezers spijten, evenals het den samenstellers heeft gedaan. Immers, die in het eerste deel vormden met de daarin bijeengebrachte woordkunst zoo'n aantrekkelijk en harmonisch geheel. Bezuiniging dus ook hier! Overigens kan ik mijn aanbevelend woord bij de verschijning van het eerste deel nu herhalen. Veel schoons, meer of minder bekend, is weer te genieten.
Het zal den aandachtigen lezer treffen dat er hier, vergeleken met het eerste deel, uit een anderen, een nieuweren tijd is geput. Ook nu zijn weer de liefde en de godsdienst dè voornaamste impulsen die de dichters tot zingen hebben gedreven. Maar het is een nieuw geluid dat ze laten hooren; of juister: er zijn nieuwe akkoorden, nieuwe klanken en harmonieën bijgekomen. En wel in die mate dat ze meer-en-meer de overheerschende zijn geworden. O zeker, het naïeve dat aan de Middeleeuwen doet denken, is niet geheel verdwenen. We kunnen het nog beluisteren in enkele minnedichten; het treft en ontroert ons nog in eenige religieuze liederen, voornamelijk van roomsche dichters. In dit verband kan ik niet nalaten even te wijzen op een prachtig voorbeeld van deze poëzie, van een minder bekend Zuidnederlander, Justus de Harduyn. Clachte van Maria beneven het cruys is de titel, en deze begint met de ontroerende strofen: Schoon boven alle schoone,
Hoe maght geschien,
Dat ghy dus hanght ten toone
Voor alle lien?
Dat ghy dus hanght ghenaeghelt
Vlack in den windt,
Bereghent en behaeghelt,
Mijn liefste Kindt?
Maar over het geheel is er, wat de minnepoëzie betreft, eenerzijds meer kunst, tot gekunsteldheid toe, gekomen - ik denk aan Hooft van wien in dezen bundel heel wat is opgenomen - anderzijds meer diepte, meer innigheid - en nu denk ik aan Bredero, aan wien hier ook een ruime plaats is ingeruimd, Bredero, die onder meer schreef dat innige Nieu droef schey-liedeken, waarin deze bekende mooie strofe: Viert maagden, jongelingen,
Met schreyen mijn uytvaert,
Myn lof met rou wilt singhen
Als men my stopt in d'aart;
Stelt op myn graft dees woorden waert,
Stelt op myn graft dees woorden waert:
‘Dees steen bevat
Die te lief hadt,
En sturf van liefd beswaart’.
En zoo is er ook in de religieuze liederen een diepere, zwaarder toon gekomen; al komt daarvan in dit deel nog niet zoo heel veel voor, en zal waarschijnlijk het volgende er meer van bren- | |
[pagina 46]
| |
gen. Maar toch ook al hier; en ik noem Valerius in de Nederlandtsche Gedenckclanck; en Camphuyzen, die o.a. aan zijn Lust om ontbonden te zijn uiting gaf: Hoe langh, ach Heer!
Hoe langh noch mist mijn ziel den soeten stand
Van 't waer verheughen?
Helaes! wanneer,
Wanneer sal ick eens 't eeuwigh Vader-land
Betreden meugen?
Jerusalem, des Hooghsten Konings Stadt,
Der deugd-betrachters hoop en herten-schat,
Die u maer kent is licht des levens sat.
Te lang,
Te lang
Valt bang,
Met andere woorden: het middeleeuwsche lied leeft nog voort. Maar daarnaast, en daar bovenuit, klinken de liederen die gestemd zijn op renaissance en hervorming. De menschen en hun gevoelens zijn dezelfde gebleven. Maar hun blik is verruimd. En door een verdiepte techniek zijn ze in staat diezelfde gevoelens in een anderen, vernieuwden toonaard te vertolken.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
Fransche boekenLes centaures, roman fantastique, door André Lichtenberger. (Nouvelle édition). - (Uitgave J. Ferenczi, Parijs, 1921).Wij bevelen dezen aardigen roman onder de rubriek der nieuwe uitgaven aan, ofschoon het boek voor jaren reeds het licht zag, en wel hierom, wijl de schrijver het vroegere gegeven nagenoeg geheel omwerkte en de heer Ferenczi Les Centaures dus aan zijn lezers mag voorstellen als een nieuw boek. En waarom zouden wij 't dan ook niet doen? - Hem, die Lichtenberger's lieve kindergeschiedenissen kent; die meent dat deze goedhartige Elzasser slechts werk, groot in zijn kleinheid (Le Petit Trott, La Petite Soeur de Trott, Le Petit Roi, Petite Madame en andere kleine helden of heldinnen meer), aan onzen glimlach vermag voor te leggen, dien wacht een bizondere verrassing bij het lezen van dit voorhistorische Paardmenschen-verhaal, waaraan, hoewel zichtbaar gebouwd op wijsgeerig-symbolischen grondslag, het ruige realisme van Rosny's wetenschappelijker palaeontologische romans ontbreekt, en waaraan evenzeer de heerlijke venijnigheid vreemd is die, in het oeuvre van zijn machtigen leermeester, Anatole France, b.v. L'Ile des Pingouins, typeert. Les Centaures verhaalt in hoofdzaak de geheimzinnige aantrekkingskracht welke een Centaurenmaagd, Kadilda genaamd, tot den gehaten en verfoeiden vijand dreef, den Onbehaarde: den Mensch; door welke onverklaarbare teederheid zij de opperheerschappij voorvoelde van dien zwakken bewoner der onveilige Aarde, dien zijn vernuft zou verheffen tot Almachtige, ten verderve van de drie rassen die tot dan toe de Koningsvolkeren der Wereld mochten heeten: de Centauren, de Faunen en de Tritons.
MARTIN PERMYS. | |
Le cher poison, door Edmond Haraucourt. - (Uitg. Albin Michel, 1921).Dit is een novelle van groote waarde. Zij brengt de ruwe Bretanjers, aan alcohol en erotiek verslaafd, ten tooneele, in het welbeschreven decor van hun wreede en naakte natuurschoon. Zóo kan de Maupassant ons doen huiveren door het realisme zijner suggestieve pen; en zóó ook kan HaraucourtFoto Nadar Parijs
Edmond Haraucourt het; want vol spanning volgen wij het angstig verloop van Anne-Marie's gruwbaar lot, en hoe Toussaint Lekor, verdierlijkt door het ‘geliefde vergif’, haar tragisch einde afschuwelijk ontwijdt door het botvieren zijner laagste lusten. Interessant is het, op pp. 10 en 11, in het gesprek tusschen den député en den geneesheer, eenige palaeontologische theorieën terug te vinden, die Haraucourt in zijn Daâh, le premier Homme tot een meesterwerk ontwikkelde. De parallel tusschen den roes van het drinken en den roes | |
[pagina 47]
| |
van het lezen getrokken, zal menig drankbestrijder hoogst aangenaam zijn. MARTIN PERMYS. |
|