| |
Letterkundig leven uit de febr.-tijdschriften
Opgang
Dit op mooi, glanzend papier gedrukte Roomsch Katholieke weekblad voor Godsdienst, Wetenschap, Kunst, Staatkunde, Economie, Techniek, Landbouw, Handel en Industrie, onder redactie van Herman van den Eerenbeemt en uitgegeven door van Munsters Uitgevers-Maatschappij te Amsterdam, gaat voort met zijn lezers een groote afwisseling van bijdragen voor te zetten. In de laatste nrs. trof ons een rijk geillustreerd artikel over de Acropolis van Athene, een over het Tragische Drama der Grieken en een over Messerschmidt, den Schepper der Mimische Plastiek.
Franz Xaver Messerschmidt werd den 20sten Augustus in het kleine Zwabische stadje Wiesensteig geboren. Hij was het 33ste kind van zijn even armen als rijk gezegenden vader, die met het eerzame bedrijf van zeemleerbereider voor zich zelf en zijn vrouw en hun talrijk kroost het ietwat al te schamele brood verdiende.
Nauwelijks de allerkleinste kinderschoenen ontwassen, werd Franz aangesteld als veehoeder en moest hij als weversleerling nog enkele duiten bijspijkeren.
Toen Franz tusschen al die bedrijven door negen jaar oud geworden was, stierf zijn vader en kreeg zijn moeder de gelukkige gedachte hem bij haar broeder, die beeldhouwer te München was, onder dak te brengen. Zijn oom nam hem in de leer en al ras openbaarde zich een buitengewone begaafdheid voor de beeldhouwerij.
Daarna begonnen M.'s omzwervingen en zijn werken in vele ateliers van Europa.
Hij studeert naar de Antieken en voelt zich geweldig aangetrokken tot de portret-koppen, die in de kunstverzamelingen als het ware liggen opgetast. Hij stoort zich niet aan de archeologie en aan de redeneeringen, welke door hare beoefenaars tot vervelens toe worden opgezet. Hij copiëert, hij modelleert, en gaat zijn eigen gang. Hij is een zonderling voor zijne collega's, het gaat hem niet aan, wat zij van hem denken. Als hij het noodig oordeelt, sleept hij een reusachtigen houtklomp binnen de zalen van het Palazzo Farnese en sleurt het blok voor den torso van Hercules en begint zonder cirkel of puncteertang den boomstam met beitels en hamer te bewerken. Als er dan een Spaansch collega in de buurt komt, die, meer aan academische grandezza gewend, hier niet bij kan en iets fluistert van duivelswerk, dan wordt deze edele Spanjaard begiftigd met een gezelligen, Zwabischen oorvijg en ontstaat er een flink kabaal onder de kunstbroeders in Rome. Van dien tijd af wordt hij van alle kanten belaagd, maar het deert hem niet, hij gaat zijn gang, voltooit zijn program, en als Franz uit Rome vertrokken is, vinden de broeders hun caricatuurkoppen in het verlaten atelier.
Messerschmidt, Mimische Plastiek.
Uit een artikel gewijd aan den fijnen Roomschen dichter Eduard Brom, die verleden jaar zestig werd, citeeren wij:
Bij Eduard Brom zijt ge onmiddellijk thuis. Een monkel om de fijne lippen, een vriendelijke spanning in het smalle gezicht, dat met het licht terzijde geneigde hoofd zoo harmonisch past bij de tengere figuur, de spontaan uitgestoken hand, doen dadelijk uwe
| |
| |
sympathie uitgaan tot den fijnen dichter, in wiens patricische woning gij U graag-ontvangen bezoeker gevoelt.
Zijn prachtige werkkamer noodzaakt U, even goed te bedenken, dat ge met een zakenman te doen hebt, want anders zoudt ge reeds bij een vluchtigen rondblik de idee krijgen, U te bevinden in de schatkamer van een hartstochtelijken, voor zijn boeken levenden litterator, philosoof en historicus. Een enorm aantal werken van honderden beroemde schrijvers van allerlei landaard en uit iederen tijd zouden u anders doen vergeten, dat Eduard Brom aan het hoofd staat van een groot assurantie-kantoor, dat hij doorkneed is in de geheimen van een polis, waarin niets menschelijks doordringt!
Gij verbaast u over deze tweeledigheid, doch ziet meteen in, dat Eduard Brom de typisch-Amsterdamsche traditie van kousenkoopman Vondel, makelaar Potgieter, conserven- en boekhandelaar Alberdingk Thijm waardig voortzet.
Messerschmidt, Mimische Plastiek.
| |
De Nieuwe Gids.
In dit tijdschrift vervolgt C. Aq. Libra zijn Avonturen van een Globetrotter ‘Een Mystieke Reis’ en Jac. van Looy zijn ‘Jaap’. Jaap heeft het in de letterzetterij bar slecht laten liggen en is nu bij een verwer in de leer. Felix Timmermans vertelt ons verder van zijn monkelenden pastoor uit den Bloeyenden wijngaerdt des Heeren, die zijn nichtje Leontientje, wier hart door zoo'n groot verdriet is gebutst, leert voelen de aanwezigheid der duizenden Lievevrouwen overal verspreid over 't wijde Vlaanderenland en die toch in alle die beeldekens één is. Ook verder veel belletrie: de voortzetting van Zimmerman's roman ‘De schoone Eenheidsdroom’, een roman-fragment van Herman de Man: ‘Het levensbegin van een Zwerver’. Lodewijk van Deyssel schrijft over Kleinigheden, die hij voor een poosje wel even tot grootigheden voor ons weet te maken. Willem Kloos karakteriseert Dr. Aug. Stärcke's brochure ‘De Weg terug’ als Psychoanalytische beschouwingen van een onliterair mensch over Letterkunde. Kloos vindt den eenigszins laatdunkenden gezagstoon waarmede de heer S., die zelf toegeeft ‘van aesthetiek niets af te weten’, over verschillende literaire kwesties spreekt nog al vermakelijk. Ook praat Kloos nog eens na over de quaestie of Huet Shelley heeft gewaardeerd (nu in verband met 's heeren A. Bongers opmerkingen in de N.R.C. van 6 Jan. jl.).
| |
Groot-Nederland.
In zijn Kroniek der Duitsche Letteren behandelt Nico Rost ditmaal het werk van den Weener: Robert Musil (‘Die Verwirrungen des Zöglings “Törlesz”, “Vereinigungen”, Die Schwärmer’). Hij behoort tot de nieuwe generatie, die in Weenen aan 't werk is en hij doet, evenmin als Robert Müller, Alfred Polgar, Arthur Ernst Ruva, aan de dichters denken die bij ons bijna uitsluitend ‘Weenen’ vertegenwoordigen: Hugo von Hofmannsthal, Peter Altenberg, Hermann Bahr, Arthur Schnitzler en Felix Salten.
Toch ook in het werk van die nieuwsten is dat speciaal Weensche: dat vrouwelijke, onmaterieele, ongermaansche, zuiver dichterlijke, dat de moderne Duitsche literatuur vaak mist.
Musil's boeken zoeken steeds de uiterste spanning der menschelijke ziel - bewegen zich steeds rondom den bodemloozen afgrond: ‘Sich über den Rand beugen’ is dan ook een uitdrukking die men reeds in zijn eerste werk dikwijls zal aantreffen.
Proza noemen wij van Cyriël Buysse en Ernest Claes; poëzie van J.L. Walch en Jaap v. Gelderen. Frans Coenen vervolgt zijn Studies van de Tachtiger Beweging.
| |
De Gids.
Het is niet prettig het te zeggen, maar de waarheid bovenal; wij, critici worden tòch reeds te vaak beschuldigd van ‘adoration mutuelle’. Er viel in Johan de Meester steeds veel oprecht te ‘adoreeren’; denk aan ‘Geertje’, aan vele korte vertellingen, aan veel moois in ‘Carmen’, in ‘Louise van Bredevoort’. Maar reeds met ‘Walmende Lampen’ ging het niet meer; reeds daar dat plezierig gepeuter in kleine levens, die niet in hun kleinheid tot iets groots konden worden omdat de schrijver geen ‘afstand nam’, er met den neus te veel boven op bleef. Met dit nieuwe verhaal ‘Van haar Luister beroofd’ is het nog erger. Het is een minutieus relaas van familieschandaaltjes, met welgevallen uitgeplozen en den lezer voorgezet als een smakelijk schoteltje. Maar wie niet veel van kaffeeklatsch houdt zal dit gerecht, veronderstellen wij, toch niet recht monden. Wij staren verdrietig over den dampenden schotel heen met den vurigen wensch dat deze bekwame kok van dit kokkerellen moge afzien en ons weder, als vanouds, voedzame en krachtige literaire spijze opdisschen.
Verzen vinden wij in deze aflevering van J.J. van Geuns en Jooske van den Brandeler, Dr. André Jolles schrijft over Kunsthistorische methoden; A.M. Hammacher over den
| |
| |
schilder Eduard Karsen. - Dr. J. Huizinga heeft van een jonge Hollandsche vrouw een brief gekregen over Ernest Seillière's boek over Rousseau, uit welken brief hij een groot deel afdrukt. Deze vrouw vindt dat Seillière als inleider tot Rousseau zijn gevaren heeft, omdat Rousseau zoo ongelijk is en Seillière, ondanks zijn schijnbare of werkelijke koelheid, in zijn oordeel zoo verbazend subjectief. Inderdaad geeft Rousseau so wie so al veel vat op zich. Men moet daarom oppassen hem niet te spoedig te willen vatten. Een aardig voorbeeld daarvan vinden wij in deze aanhaling. De briefschrijfster zegt:
Seillière is een fijne en scherpzinnige, maar zeer koele natuur. Vandaar ook dat hij van Rousseau's onbevredigdheid en zijn vlucht uit de werkelijkheid niet anders dan de zwakheid ziet. Misschien is de beheersching en aanvaarding van de eigen werkelijkheid de edelste levenshouding; toch voelt men ook hier weer een tekort aan verstaan van het maar al te zeer menschelijke.
Eduard Brom
Tegenover den godsdienst is het eigenlijk hetzelfde. De beschouwing blijft formalistisch, soms zou men haast zeggen oppervlakkig. In ‘Le Péril Mystique’ wijdt Seillière een hoofdstukje aan het Rousseau te kwader ure - ten opzichte van S. - ontsnapte ‘ami de la vertu plutôt que vertueux’. Aanleiding om Rousseau en ‘nos habitants’ dusdanig over den hekel te halen, dat men het lezende, een hartelijk leedvermaak bijwijlen niet onderdrukt. En toch, o psycholoog Seillière! ik heb dagen lang zitten zinnen, welke bijbelplaats het toch was die hierop paste. Eindelijk heb ik haar gevonden: het is Rom. 7, 18 en vlg. ‘Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet; want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik’... ‘Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt’.
| |
De Stem
De redactie houdt er van groote vragen principieel te behandelen, doch dit geeft minder welwillende critici nog niet het recht te zeggen, als geschied is, dat dit tijdschrift ‘volhardt in zijn sectarisch, ethisch karakter’, waartegen de redactie in haar ‘Aanteekeningen’ terecht zich verzet. Ze wenscht nu een reeks publicaties te gaan geven over de Poëzie, geen enquête met vluchtige uitingen als voor kort over Dostojewski, maar een reeks essays, waarin enkele woordvoerders van bepaalde groepen of generaties hun samenvattend woord kunnen spreken.
Dat over wezen en plaats van de hedendaagsche Poëzie werkelijk wel wat te zeggen valt blijkt uit het inzichtverschil, tot uiting gekomen in een schermutseling in verschillende bladen tusschen Wies Moens, Urbain van de Voorde, A.J. Mussche, Dirk Coster en Karel v.d. Oever. Van de Voorde en Coster meenden bv., dat de mentaliteit van den mensch die strijdt met zijn zinnen, zijn twijfel en zijn angst, niet verouderd mag heeten, daar ze in ieder van ons leeft; Mussche meent, dat deze mentaliteit reeds zoo vaak is uitgesproken, dat eerst ‘het moment van Paulus’, dat der wedergeboorte en overwinning, het uitgangspunt tot een nieuwe kunst kan zijn. Wies Moens blijkt het nòch met Coster nòch met Mussche eens. Stof te over dus tot breede uiteenzettingen. Urbain van de Voorde nu begint er mee. In deze afl. vinden we zijn studie ‘Rythme en Beeld’.
Een berichtje onder de Faits divers uit de courant, vermeldende hoe een jonge ‘peintre éthéromane’ door een morphine-inspuiting om 't leven kwam, heeft Dop Bles geleid tot een gedicht ‘Het Chemische Geluk’. ‘Twijfelachtige Mystiek’ ziet Gabrielle van Loenen in d'Oliveira's roman Grenzen, dien zij ‘plagiaat van een nog niet geschreven meesterwerk’ noemt en waarin zij laat-Vroom-en-Dreesmansche décadence ziet.
Van Joh. Visser weer fragmenten uit Job de Nar. Just Havelaar lucht zijn gemoed over Kierkegaard.
Groote persoonlijkheden stijgen altijd boven hun werk uit. Maar bij Kierkegaard wordt de verhouding tusschen persoonlijkheid en werk wel al te disharmonisch. Dat dikke, volle, grillige boek, Entweder Oder, welk een marteling! Men doorworstelt deze stroeve, deze pijnlijk-geforceerde ironieën, deze zware, trage redeneeringen en uiteenzettingen tot men er zijn laatste geduld bij verliest. Men klapt 't boekdeel teleurgesteld toe en vat 't straks weer op.
Ik heb er me tweemaal doorheen gewerkt en bovendien herhaaldelijk dit ongeboren gewrocht luk-raak, hier en daar, geättakeerd. Niet aan vlijt en niet aan koppigheid is deze zelf-dwang toe te schrijven, doch daaraan dat de mensch Kierkegaard fascineert.
Toen kwam Havelaar ‘Kierkegaard im Kampf mit sich selbst’ in handen, en deze lectuur was althans geen pijniging; deze notities behouden voldoende het karakter van een ‘journal intime’ om aan te doen als de werkelijke ontmoeting met een suggestieve persoonlijkheid.
Nochtans:
Laten we 't ons bekennen: Kierkegaard heeft voor ons uitgesproken. Noch in zijn strijd met 't aesthetisme, noch in zijn strijd voor het Christendom kunnen wij Kierkegaard meer volgen. Zijn karakter kunnen wij benaderend begrijpen en eerbiedigen, zijn persoonlijkheid bewonderen, maar zijn geest is dood; zijn geest behoort tot 't verleden. De schrijver Kierkegaard is een historisch verschijnsel geworden.
| |
Boekenschouw
Opent met een beschouwinkje over Hermann Bahr, dien men niet beoordeelen kan zonder het oude, door den mengelmoes van verschillende rassen zoo eigenaardig gestempelde Oostenrijk te kennen. De schrijver legt vooral den nadruk op Bahr's merkwaardige Tagebücher (in den oorlog begonnen), waarin hem de meest alledaagsche gebeurtenissen steeds gereede aanleiding waren tot meer universeele beschouwingen en beginselverklaringen.
Hij heeft een kennelijke afkeer van zware en wetenschappelijke betoogen, maar eerder verdient hij het verwijt van al te opvallend geïmiteerd te hebben den luchtigen vlotten schrijftrant van klas- | |
| |
sieke feuilletonisten als Kürnberger, Speidel, David, Hevesy, die ook oud-Oostenrijkers waren in merg en been.
Maar alles wat hij schrijft is boeiend en bekorend en van een subtiele gratie als de herfstkleuren van het woud, wanneer tusschen de stammen nog waart de geur van zoete druiven.
Men weet, hoe na Goethe's overlijden groot opzien werd verwekt door de ‘Brieven aan een Kind’ door Bettina Brentano, toen reeds volstrekt geen ‘kind’ meer, doch de weduwe van Achim von Arnim. Is Bettina ooit het ‘kind’ geweest, waarvoor ze in die Brieven zoo graag poseert? Het boek van Reinhold Steig: Bettina's Briefwechsel mit Goethe auf Grund ihres Handschriftlichen Nachlass (Insel Verlag) doet het zeer betwijfelen. In elk geval heeft ze in de Brieven die Goethe haar geschreven zou hebben haar verbeelding wat al te vrij spel gegeven.
Zoo zijn van de 35 brieven, die van Goethe heeten te zijn, slechts tien werkelijk van hem; en deze werden door haar nog ‘behandeld’ zoodat Goethe zelf ze misschien niet eens meer zou hebben herkend.
Ook haar eigen brieven werden uitgebreid en vermooid. Zelfs het woord ‘Kind’ verdient niet veel vertrouwen. Toen zij de brieven met den grooten dichter wisselde was zij 23 jaar oud, dus niet precies een baby; bovendien reeds verloofd. Wanneer men haar aldus versierde brieven vergelijkt b.v. met die aan haar aanstaanden man, mist men in de laatste alle dramatiek die de eerste zoo mooi maakt. Zoo verzint zij een ontmoeting in Schlangenbad met niemand minder dan Napoleon, die haar over Goethe sprak en haar voor een kind van 13 jaar aanzag - zij was toen 21!
Bij haar eerste ontmoeting met Goethe vertelt zij dat zij - altijd nog kind zijnde - op zijn schoot sprong en daar van vermoeidheid en verrukking in slaap viel. Veel eenvoudiger is haar verslag van deze ontmoeting aan Arnim; daar komt niets voor van haar in slaap vallen op Goethe's knieën.
Eerst in April 1807 zag Bettina den held harer droomen persoonlijk, te Weimar. Goethe ontving haar vaderlijkwelwillend.
Hij was toen 58 jaar oud, zij 22. Van liefde in den waren zin des woords kan tusschen hen geen sprake zijn geweest. Bettina in haar opgewondenheid vereerde of liever verafgoodde hem als een hooger wezen en Goethe liet het zich welgevallen. Uit niets blijkt dat hij, bij wien de jaren het vermogen om lief te hebben nog niet hadden uitgedoofd - men denke slechts aan zijn verliefdheden op Mina Herzlieb, Ulrike von Leventzow e.a., met wie de hijkans 80 jarige nog trouwplannen had - iets teeders gevoeld heeft voor Bettina Brentano.
| |
Stemmen des Tijds.
L.E. begint weer een historische novelle: ‘De Oude Strijd om het Bestaan’, spelend in het oude Zutfen omstreeks 1769. Er is blijkbaar weer vlijtig in oude kronieken gegrasduind, maar de schrijfster brengt er toch niet heel veel leven in (tot nu toe); ze is een te weinig evoqueerend talent. - Ph.A. Lansberg gaat, bij vele citaten, de religieuze gedachte na in Potgieter's poëzie. Aan 't slot zegt hij:
In een opstel ever ‘de religieuze gedachte in Potgieters Poëzie’ mag de naam niet ontbreken van haar, die hem vergoeding heeft gegeven voor het gemis van een eigen gezin. Met zijne tante van Ulzen heeft Potgieter samengewoond van zijn dertiende tot zijn vijf-en-vijftigste jaar; zij heeft hem als knaap geleid, als jongeling geraden, als man in lief en leed ter zijde gestaan. Is zijn godsdienstig leven blijmoedig, opgeruimd, dan heeft de ongehuwde dat te danken aan die schrandere, veel oudere, vrouw.
Mej. D.H.M. Belonje (dit ‘Mej.’ onder den titel staat m.i. vrij dwaas; zoo onderteekent ook de keukenmeid haar sollicitatiebrieven) verhaalt van haar Zwerftochten in het land van Wordsworth.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Otto van Tussenbroek over Johan Thorn Prikker, dien hij een diep mensch en uitzonderlijk begaafde noemt. Veel wintergezichtjes bij een artikel over den Winter in de Kunst. Een artikel over de Sixtijnsche Kapel door Franz Vermeulen. Het vervolg van Robbers' nieuwen roman. In 't Vlaamsche dorp Averbode, vertelt ons Ernest Claes, zal een fanfare worden opgericht; de mannen zijn vol vuur en vlam. Eén is er in de kunst al ingewijd en die heeft er 's avonds veel bekijks.
‘Ik kan me der moar nie ut verstaon’, zei Sooi van Frans Pastoor, ‘woaroem da ge zoe straf moet bloaze veur die hiêl fijn note!’ ‘Joa’, zei Miel van de Buskop, ‘en hoe hoêger hoe straffer... Wil ik er de konterdo es uthoale?’
En met al zijn geweld, zoodat de asem langs zijn mondhoeken uitproestte, blaasde hij een piepfijne, hee lhooge noot, één oogenblik maar, en hijgde dan:
‘Da was ze!... Hedde 't geheurd?’
........... Hij legde hun ook de geheimen van de muziekkunst uit, en verduidelijkte wat de kordelaa [coup de langue, tongslag] was: de noten rap achter mekaar kunnen afpitsen, tet-tet-tet-tet-tet-tet, bij dubbel en driedubbel crochen, dat was de kordelaa, en die dàt kon, die mocht overal komen met zijn instrument, zegde Miel. Als de toekomstige virtuozen dit hoorden, zuchtten ze, en hun geestdrift slonk een beetje. Miel deed het daarna op zijn bugel voor.
War van Gille mocht dan eens probeeren of hij er iets ‘uthoale kost’. Hij stak eerst zijn sjiek in zijn vestzakje, spuwde eens in 't gras voor zijn voeten en zette het amesuur tegen zijn lippen. ‘Ik zal gedorie es ne mezurka afloppe’, zei War lachend.
‘De pistons allemoar los da's do’, leerde Miel.
War blaasde en had van den tweeden keer de do. Ze kwam er fel uit, docht hun.
‘Naa de veurste en den echterste piston, da's re’, zei Miel weer. Na wat hoempen en stoempen van valsche brabbelnoten kwam de re los en ook mi, en fa, en sol. Maar hooger dan sol geraakte War niet, wat hij ook geweld deed en wind gaf dat ze zijn asem hoorden sissen, - de bugel kwakte en scheurde en brobbelde alsof hij den nek werd omgewrongen, maar wou geen la lossen. War nam het instrument van zijn mond weg.
‘Wel potverblomme’, hijgde hij, ‘ne mens zaa zèn moêik ut ze lijf bloaze oep zoê'n dink’.
‘Van de kordelaa kende nog nie veul, War’, lachte Jef van Petekke, en om goed te doen hooren dat hij wel begreep wat de kordelaa was deed hij met zijn tong rrrrrrrrrrrrrrr...
‘Oe luppe zèn te dik veur ne bugel’, troostte Miel, ‘ge moet gij moar liever nen troembon of nen tuba neme’.
Robbers prijst Jo de Wit's ‘Open Zee’, maar heeft zijn bedenkingen.
Door het schoone zinnelijke tot het mysterieus zin rijke, het louter geestelijke misschien wel, tracht Jo de Wit te gaan. Dat zij, bij dien gang van haar, het schoone zinnelijke toch nooit geheel zal komen los te laten, de ons uit haar vorige boeken bekende, kompleet-menschelijke aard dezer schrijfster doet stellig niets anders verwachten... Toch, niet met enkel bewondering, hoop en toejuiching sla ik deze haar bewegingen gade. Niet onhachelijk vooral acht ik haar veerenden gang in dat (met fierheid?) vooraangestelde verhaaltje: Voor den Dood. Het was hierbij, onder 't mijmerend voortlezen, dat mij de vergelijking met vogel of vlinder - de wezentjes immers die, hoe licht ze mogen zijn, altijd even vast op hun doel plegen neer te strijken - plotseling ontviel, en het beeld eener koorddanseres, nog niet volledig geoefend, mij voor den geest kwam. Een koorddanseres, voortschrijdend, moedig maar roekeloos, en ál te licht van tred... Zoo licht en als dansend over de afgronden van den dood te gaan, er is, zoo wil mij voorkomen, in de eerste plaats meer en dieper levenservaring voor noodig dan waarover Jo de Wit vooralsnog beschikt.
| |
Nederland.
INHOUD: Symbiose, door J.C. Mollema. - Het lot van Vader Martino, door Jac. Gazenbeek. - De Wraak, door W.M. Ebbink. - Le Sage, door F.C. Laatsman.- Dicky, door Elise Wesselink-Rutgers. - Hoe Keesje op Oudejaarsavond een Moeder vond, door Amy Vorstman-ten Have. - Kroniek - Verzen.
|
|