Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenLe jeu de massacre, door Tristan Bernard. - (Paris, Flammarion, 1922).Ondanks de veelvuldigheid van Bernard's komische uitingen, kan men een nieuw werk van dezen goedgehumeurden menschenkenner steeds indeelen bij één der drie hoofdcategorieën die zich in zijn oeuvre laten onderscheiden: zoo ook behooren zekere schetsen van dezen nieuwen bundel tot het dol-kluchtige L'Anglais tel qu'on le parlegenre (b.v. ‘Gar ier’); andere verraden meer den zin voor detective-achtige geheimontwarringen van den auteur van Secrets d'Etat of Le Taxi Fantôme (b.v. ‘L'Exhumation’); en weer andere, de talrijkste en best geslaagde, toonen ons zijn unieke bekwaamheid in het ontleden van de psyche van een zeker type onhandigen, egoïstischen, uiterst bedeesden doch zelfgenoegzamen jongen man, dien hij in Les Mémoires d'un Jeune Homme rangé en in Un Mari Pacifique vereeuwigde (b.v. ‘Le Repas Confortable’). En over àlles: de kalme, objectieve ‘pince-sans-rire’-humor die bij | |
[pagina 23]
| |
dengene, die hem in levenden lijve zag, het beeld van de vroolijke lippen ‘omringd door het struikgewas
Ph. Manuel
Tristan Bernard van een overweldigenden baard’, onvergetelijk voor de oogen roept.
MARTIN PERMYS. | |
De gedachte der tijden, IV De Vraag zonder Antwoord, door P.H. van Moerkerken - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon).Dit boek verhaalt het leven van drie personen, telgen van één stam, wier levensduur de strekking van bijkans twee eeuwen omspant. Alle drie intellectueele, droomenrijke naturen, doorleven zij in sterke overgave de gedachte van hun tijd, meer in 't bijzonder het verlangen naar de moreele opheffing van de menschensamenleving, het zoeken naar den heilstaat, waarin geestelijke eensgezindheid met stoffelijk communisme samengaat. Vanuit hun gevoelige gewaarwording teekent ons de schrijver de herhaalde opleving van dit gemeenschapsidealisme, dat in telkens andere vormen verwezenlijking zoekt, en op 't eind altijd in mislukking ondergaat. In overeenstemming met den aard van dit gegeven mist dit boek de dramatische opstelling van karaktercontrasten, geeft het niet de ontwikkeling en de oplossing van levensconflicten, maar vanuit een stiller hoogte overschouwend de historische tijden en het op een droomvervulling gerichte handelen, verrukt de beheerschte stijl door zijn immer fijne beelding en zijn sterk atmosferische uitdrukking: ‘Langs de Zuid-rivier of Delaware hadden de dertig mannen sterke houten huizen gebouwd. In ruimen half-cirkel lag de donkere rand van het oerwoud; daarbinnen, waar de boomen deels gerooid, deels verbrand waren, de akkers der kolonisten; nader bij den oever de groene weiden. Gezamenlijk, als in één groot gezin, arbeidden de mannen en vrouwen op den gemenen akker en de gemene weide, zes uren daags, den Sabbath uitgezonderd. Want op den Sabbath zongen zij psalmen en dankten den Schepper voor Zijn weldaden. Zij waren gelukkig nu zij wisten dat de herboorte der menschheid zou aanvangen van hun vestiging uit.... ‘Doch een zomeravond kwam in het jaar 1664. Langzaam, tegen de stroom op, zeilde een schip onder Engelsche vlag. De vrouwen, die schoven bonden op den hellenden akker, poosden verwonderd en staarden er naar als naar een onheilspellende verschijning. Plotseling zagen zij een witte wolk gestuwd uit een der boorden. De donder van een kanonschot rolde over water en land, weergalmend tussen de lage heuvelen’. De communistische utopie, in de zeventiende eeuw vorm aannemend in de beslotenheid van koloniseerende of religieuze afzondering, zoekt in lateren tijd democratiseering van den grooten Staat en voert dan tot openlijken strijd tegen maatschappelijk onrecht. In het tijdperk van den laatsten hoofdpersoon, de jaren van het Fransche directoire, van de eerste reactie op de gewonnen revolutie, wordt het gemeenschapsideaal tot vlammenden hartstocht in de hoofden van de revolutionaire leiders, een geestes- en zinnenbrand, die door verraad gedoofd wordt in hun bloed. Maar de toeschouwer George Merleau, niet onbewogen weliswaar door den opdrift en den ondergang der revolutionairen, is geestelijk te zeer ge equilibreed om de concrete schoonheid van de bloeiende wereld te vergeten voor een abstracte utopie. In den schrijver hervinden wij als deugd dit evenwicht van den toeschouwer, die de aandoening en het verlangen van de historische tijden in zich-zelven beleeft, deze bewust maakt en in beelden spiegelt, die voor ons opglanzen als in Herinnering's licht.
R.T.A. MEES. | |
Uit de bron, door Cyriel Buysse. - (Van Rijsselberghe & Rombout te Gent en C.A.J. van Dishoeck te Bussum, z.j.).Drukker en schrijver hebben, ieder naar hun vermogen, dit boek uiterlijk niet zoo gemaakt, dat men gretig erin hapt. Het is met doorgedrukte bladzijden, overgezetten inkt en dansende regels van de pers gekomen; de correctie is aan heel wat zetfouten voorbijgegaan; het nederlandsch klinkt lang niet onberispelijk. Zoo weinig als de uitgevers zich van het toilet dezer verzamelde stukken - veelal niet meer dan notities - hebben aangetrokken, zoo luchtig heeft de auteur zich van de zorg voor taal en stijl afgemaakt. Telkens wordt | |
[pagina 24]
| |
de aandacht van den lezer - een aandacht, die hij wel noodig heeft bij het ontcijferen van vlaamsche (of zijn het turksche?) zinnen als: ‘'k zal d'r ik zeu wel geroaken of ge gij’ - gestoord door oneffenheden, die aantoonen, dat Buysse, overigens ook in zuid-nederlandsche en fransche zinswendingen verstrikt, nog altijd ons idioom niet geheel beheerscht: ‘de dokter kon het niet langer aan meneer en mevrouw verbergen’; ‘zij waren in een gemoedsstemming zooals liefhebbende ouders op zulke oogenblikken zijn’; ‘mild-vruchtbare eenzaamheid’; ‘waar duizenden geloovigen hun steen wilden aan bijdragen’; ‘ze voelden hun bedevaart ontwijd door dezen die ze hadden moeten zegenen(?)’; ‘zij wuifde tegen (terug)’; ‘een hoeve waarvan de daken op een hoogte stonden(?)’; ‘streepen’; ‘vrijdde’; ‘een spotachtigen glimlach zweefde over zijn lippen’; ‘samen praatten wij dan lang en wist hij mij een typisch trekje mee te deelen uit zijn ondervinding (o tante Betje van Charivarius, waar spookt ge al niet!)’; ‘hij liep met gemikt geweer’; ‘Dons, die zich aan scherpe verwijten verwachtte’; ‘hij woonde aan het eene uiteinde van het dorp’; ‘alvorens de secretaris uitgesproken was’; ‘Brutus was portretschilder, landschapschilder, interieurschilder, alles wat maar kon geschilderd worden’; ‘als door een gedepraveerde obsessie geboeid’; ‘een ziekelijk overspannen behoefte (hoe kan een obsessie gedepraveerd, een behoefte overspannen zijn?)’; ‘de chique dame’; ‘zij hurkten zich neer’; ‘van hoe weinig beteekenis is den dood van een mensch’; enz. Heeft men zich de ergernis over deze slordigheden uit het hoofd gezet - waarbij nog observatiefouten komen als in ‘Patati’, waar een door hoepels springende, op het breede tafelzadel kniebuigende ecuyère met de zweep klapt; als in ‘De paniek’, waar cavalerie in gestrekten pas wegrijdt, en de kerels als een bende roofdieren in 't zadel springen (gaat dat zien!) - dan kan men zich nog verwonderen over een paard dat een muil blijkt te hebben, over het traditioneele ‘onnaspeurlijke glimlachje’, over het zoetelijk ‘lentebriesje, dat in de bladerkruinen ruischt als een gekweel van vogelen’, over den boekigen, valsch-onnatuurlijken dialoog op blz. 190, te lang om hier af te schrijven; maar tevens is het oogenblik er om te bedenken: Buysse - zóo een betuttelen we niet al te lang, daartoe moet toch te veel in hem te waardeeren zijn. Helaas, het lukt niet hard. Met te veel gruis is deze bron verstopt, met te veel afval haar water troebel gemaakt. Met even weinig bedachtzaamheid als bij het stellen van deze vierendertig schetsen (excusez du peu!) is te werk gegaan, heeft de keuze tusschen rijp en groen plaats gehad. Rijp is welbeschouwd alleen het eerste verhaal ‘De steen’, van compositie, figuur-teekening, humor, locale kleur; Brueghelsch zijn de dansende dronken kerels uit ‘De paniek’; teer, lieflijk en frisch is de jeugdherinnering ‘Op een zachten meiavond’; maar overigens: wat een brokkelige stukjes zonder evenwicht of juiste verhoudingen (‘De koe van Dons’), wat een onbelangrijke anecdoten, die aan de bittertafel nog wel eenig opgeld zouden doen (de lintwurm-geschiedenis uit ‘'t Verdriet van meneer Ongena’), wat een onbelangrijke oorlogs-aanteekeningen, die als een nachtkaars uitgaan, krabbeltjes, die indertijd als krantenvulsel niet onaardig zouden geweest zijn, maar hier een pretentie aannemen die hun niet toekomt! Het zal waarschijnlijk aardig zijn, Buysse van deze en dergelijke dingen te hooren vertellen, nu eens met een tikje weemoed, dan weer met een lustigen lach. Maar ze tot kunst te maken, zulke kleine anecdotische gegevens, zooals Loti, en misschien hij alleen, het kan, dat is hem blijkbaar in dit boek niet gelukt. J. EILKEMA DE ROO. | |
De comedie der liefde, door Jeanne Reyneke van Stuwe, 2 dln. - (Amsterdam, L.J. Veen, 1922).Wie van Jeanne Reyneke ongeveer twintig jaar geleden het laatst iets las, Tragische Levens, en daaraan niet met veel voldoening terugdenkt; wie dan met De Comedie der Liefde voor zich zit, het tweede boek van een nieuwen cyclus, ‘Van Vrouwenleven’ (een vorige serie, ‘Zijden en Keerzijden’, was juist met een zestienden roman afgesloten), tevens het vijftigste van het totale oeuvre dezer vruchtbare schrijfster - hem valt het misschien niet te vergeven, dat hij met weinig belangstelling te lezen begint, maar zijn onlust is wel te verklaren. Is het mogelijk, vraagt hij zich, dat dit vijftigste boek frischheid en inhoud hebben zal? Kan men voortgaan den eenen roman na den anderen te maken, bijna zonder tusschenpoozen, jaar in, jaar uit, en daarbij telkens iets te zeggen hebben, dat de moeite van het luisteren waard is? Is het ook, bij zulk een werktempo, mogelijk den vorm voldoende te verzorgen? Het antwoord, dat ‘De Comedie der Liefde’ geeft, is verrassend, en beschamend voor den twijfel. Ja, dit boek heeft inhoud, het is frisch van toon, met blijkbaren lust opgezet en draagt geen sporen van overhaasting. Renck, de haagsche sierkunstenaar, inderdaad een man met kunstenaarsgaven, en daarbij innerlijk en uiterlijk een beschaafd mensch, is met de patricische Patricia van Roden van Roderswolde getrouwd, en zij zijn gelukkig. Hij laat echter zijn werk niet los, wat hij als artiest al niet zou | |
[pagina 25]
| |
kunnen en wat hij niet wil, omdat het hem zou tegenstaan van Patricia's fortuin te leven. Dat werk nu brengt hem in aanraking met mevrouw Damaris, een plotseling in Den Haag opduikende kunstzuster met een dusdanig (grootendeels natuur-) talent, dat een vriendschappelijke verhouding tusschen de beide concurrente grootheden verstandige politiek moet heeten. Patricia verdriet de omgang van haar man met Damaris) en dit is begrijpelijk, want deze toovenaarster damariseert niet alleen de haagsche interieurs en japonnen, maar is er ook na aan toe het Renck's hart te doen. Als de catastrofe alvernietigend dreigt los te breken, wint Patricia haar man terug en het goede eind maakt alles goed. Als men in de toelichting tot de serie ‘Van Vrouwenleven’ leest, dat de schrijfster voornemens is ‘op verschillende kanten van het vrouwenleven het volle licht te doen schijnen, het uiterlijk bestaan der vrouw en haar innerlijk voelen tegenover elkander te stellen, en te pogen veel van wat men mysterieus noemt in de vrouw psychologisch te verklaren’, dan is men geneigd, dit programma wel heel weidsch te achten. Maar na de lezing van het boek is de erkenning niet meer dan billijk, dat Jeanne Reyneke haar belofte zoo trouw mogelijk tracht na te komen en zich niet van haar zelfgekozen taak afmaakt. Zij legt den psychologischen raadsel-knoop verwikkeld genoeg en maakt zich de ontwarring niet gemakkelijk, maar geduldig, bekwaam en methodisch ontstrikt zij dan ook lus na lus. Wie meent, dat een zoo ijverig schrijfster op den duur tot licht en dicht maakwerk moet gekomen zijn, kan met de lezing van dit boek zijn meening herzien. Het is dan óók mogelijk, dat hij enkele vragen zou willen stellen: kan men van Renck, die toch een gentleman is, aannemen dat hij niet dadelijk, alle overwegingen van politiek vergetend, verontwaardigd opstuift als Damaris (die hem al bij een eerste bezoek vraagt, haar maar bij haar ... achternaam te noemen, wat, wonderlijk genoeg, ook haar ouders doen) hem te kennen geeft bij een eventueel bezoek te zijnen huize liever zijn vrouw niet teont moeten? Is ook de schrijfster niet al te streng voor Patricia, die ‘lastig’ en ‘moeilijk’ voor haar man moge zijn, maar dan toch, al verdenkt zij hem ten onrechte, met echt vrouwelijke intuïtie heel juist vóórgevoelt, wat zou kùnnen gebeuren en waartoe hij zou kùnnen in staat zijn, waarbij hoogstens haar fout is dat ze anticipeert op wat nog nièt gebeurde? en valt niet overmatige toegevendheid te beurt aan Renck, die Damaris, zoo kennelijk een avonturierster, niet doorziet; die waarlijk op het oogenblik dat zijn vrouw hem, na een zwaar doorleden lichamelijke en geestelijke crisis, met het woord ‘vergeving’ op de lippen, herwonnen aan het hart ligt, het allereerst Damaris' naam noemt, Damaris' zusterlijke goedheid prijst? Maar deze, en dergelijke, vragen zouden slechts te meer doen uitkomen, hoe belangrijk het conflict en hoe interessant de behandeling ervan is, en bij alle meeningsverschil zou zeer zeker moeten worden toegegeven, dat het mooi en logisch culmineert in het spannend tooneel tusschen de beide echtgenooten, als zij elkaar beloften willen afdwingen, die de eene partij even redelijk als de andere onuitvoerbaar en onrechtvaardig toeschijnen. Een auteur, die zoo ten volle de gave bezit tot het schrijven van een modernen roman, welks sterke zijde in een klaarheid, degelijkheid en zuiverheid, in een onderhoudendheid ook, van den goeden ouden stempel ligt; die zelf, in De Nieuwe Gids, korte boekbeoordeelingen plaatst, welke getuigen voor haar juist inzicht, haar ongetroebeld sentiment en haar kritischen blik - zulk een auteur kan van welgemeende aanmerkingen niet afkeerig zijn; het respect voor haar werk brengt trouwens mee, haar die niet te onthouden. Enkele notities dus. Het staat wel vast, dat er voor Jeanne Reyneke's boeken een duidelijk aanwijsbare lezerskring is en dat deze niet gevormd wordt door de gedistingeerde upper ten met twee, drie en meer namen, waarvan haar romans wemelen, maar door de randbewoners van dezen côterie-staat, die zoo graag over de grenzen van het ommuurde gebied gluren, om te zien hoe het daar toegaat. Het heeft den schijn, of zij bewust voor deze pottenkijkers schrijft, of zij allerlei concessies doet aan de galerij, waar haar grootste publiek zit. Voor haar talent valt dit te betreuren. Zij heeft slechts een weinig inspanning te verrichten om haar werk dien schijn te ontnemen en zich daardoor, zonder de lagere rangen te ontvolken, de sympathie en den bijval te verzekeren van de habitué's, de kenners, de fijnere en meer verwende beoordeelaars uit de fauteuils d'orchestre. Zij heeft daarvoor een weinig te doen en een weinig méér te laten. Te doen: een nog beter verzorgen van haar stijl en een streven naar persoonlijker uitdrukking. Wat het eerste betreft, zij gewezen op slordigheden als: ‘het huis was een verrassing gebleken. Schijnbaar regelmatig gebouwd, ontdekte men toch eensklaps lager gelegen vertrekken’; ‘de hall, die een soort van ontvangkamer leek’; ‘zij moest zich bekennen, het verre te verkiezen, om bij zichzelve een karakterfout te ontdekken, dan dat haar man niet goed tegen haar handelen zou’; ‘zij begeerden niets anders dan hun beider gezelschap’; ‘keurig-gevormde krullen, die toch echter tegelijk een bevallige losheid hadden’; ‘het was bizar en toch schijnbaar eenvoudig’; ‘ondanks dat haar tentoonstelling pas geopend was’; ‘niet | |
[pagina 26]
| |
jong meer, had Elise in haar een harmonie ontdekt’; ‘vooral niet, waar zij gehoopt had’; ‘met haar ijskoudst gezicht’; ‘een geestelijk-gedeprimeerde toestand’; ‘de achtergrond der grijs en zilveren wanden’; ‘uitgeputte apathie’; ‘de definitiefste oplossing’ enz. Wat het tweede aangaat, worde gewaarschuwd tegen de verlokking om uit gemakzucht met klaarliggende cliché's te werken: ‘de weelde bedwelmde hen als een lichte mousseerende wijn’; ‘om zich goed te houden had zij zich op de lippen gebeten en de handen samen-geklemd’; ‘er was tusschen hen een hechte, sterke vriendschap gegroeid, die hun beider leven ten zeerste veraangenaamde’; ‘een gemoedsbeweging, die zij slechts met de grootste moeite in bedwang houden kon’; ‘al haar goede voornemens hadden schipbreuk geleden’; ‘snikkende, alsof haar het hart zou breken’ enz., een gemakzucht die ook leidt tot deurwaardersstijl als: ‘de onderscheidene tafels voor haar verschillende artistieke prestaties’ en nietszeggende omschrijvingen als: ‘een beeldig gezichtje’, ‘een eigenaardig dessin’. Te laten: een te-veel aan sfeer-beschrijving, dat tot ongeloofwaardigheid leidt. De ‘chic’ (‘ce n'est pas chic de dire chic’) van de kringen, waarin Jeanne Reyneke's boek speelt, wordt tot in het lachwekkende benadrukt, zoodat haar figuren burgerlijk van pure chic-heid worden. De Weliëns van de Rauwenburg, de De Vossen van Halbracht, de Van Tills van Overschagen, de Bressons van Sint Abts- en Sinoutskerke (excusez du peu), amuseeren elkaar zoodanig met ingenieuse trouvailles, hebben zulke nobele contours van profiel, vragen aan de lunch zoo druk naar de croustade'tjes met zwezerik, de beignets met ananas, beloven elkaar zooveel heerlijkheden van noisettes de foies gras, geglaceerde ham, granités à la mandarinette, dragen zoo exquise robes, die tegen geen enkel fond détoneeren, approuveeren dermate de profusie van planten in de jardinière bij de lieden die zij frequenteeren en van wie zij zulk een aangename impressie hebben, omdat zij het avantage bezitten goed gesitueerd te zijn; de schrijfster helpt zoo ijverig mee, van hun taschjes te verzekeren, dat ze een zilveren beugel en een geel ijsbeervellen voering hebben, van hun aschbakken dat ze uit gedreven koper zijn gemaakt, van hun presenteerbladen dat ze echt zilver zijn, van hun sandwiches dat ze met caviar, hun waaiers met struisveeren, hun button-holes met gardenia's, hun halzen met rivières, hun schoentjes met zilverbrocaat zijn belegd - dat men ten slotte aan een irrésistibel fou-rire dreigt te succombeeren om deze door modisten, maîtres-d'hotel, professeurs de maintien en coiffeurs gedoubleerde agglomeratie van parvenus, en refuseert ze langer au sérieux te nemen. Het bovenstaande heeft onbescheiden veel plaatsruimte gevraagd. Maar het kon moeilijk met kleiner bestek toe, wilde het den wensch van den schrijver vervullen, ‘een eenvoudige daad van rechtvaardigheid’ te zijn tegenover mevrouw Kloos, die haar techniek slechts heeft op te zuiveren en toe te spitsen, om met haar natuurlijke schrijfstersgaven en haar breede menschenkennis ook de aandacht te boeien van een kring, die hooger eischen stelt dan waar zij tot nog toe gelezen wordt. Het is niet ondenkbaar dat men dan haar werk nog waardeert, als menige officieel gesanctionneerde dames-roman uit deze dagen reeds lang vergeten is. J. EILKEMA DE ROO. | |
Moeder en dochter, Roman in twee deelen, door Suze la Chapelle-Roobol. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf).De meest kenmerkende hoedanigheid van Mevrouw la Chapelle's jongste boek schijnt mij toe te zijn: vrouwelijkheid. Gewichtig litterair is 't niet, wèl een tikje ouderwetsch en door vele herhalingen nu en dan wat zwaar op de hand, maar toch ook gevoelig en vrouwelijk van opvatting, en deze kwaliteiten, al leggen ze, uit een verstandelijk oogpunt beschouwd, weinig gewicht in de schaal bij den koelen, ontledenden criticus, doen toch voor mij persoonlijk het werk in waarde stijgen. Te meer, omdat mevr. la Chapelle zich blijkbaar veel moeite heeft gegeven om zich geheel in haar onderwerp in te leven, en zich den weg naar het eindpunt scherp afgelijnd voor oogen heeft gesteld. Juultje, de ongehuwde moeder, die door zwakheid en blind, misplaatst vertrouwen struikelde, en de dochter Annie, het lichtzinnige kind van den roekeloozen vader, dat niemand en niets ontziet, waar 't eigen genot en materieel voordeel betreft, en allerminst door de moeder zich laat leiden of remmen, zijn beide figuren, die de schrijfster als levende wezens heeft weten te teekenen. Misschien hier en daar wat omslachtig, wat onnoodig breed van woorden en uitweidingen over kleinigheden, niet kervend genoeg, - maar wel zuiver van opzet, intuïtief gevoeld, en hierdoor levens-echt aandoend. Zonder zich door sentimentalitelt te laten meesleepen heeft de schrijfster zich eigen gemaakt het groeiende leed, waarvan zij verhaalt, de schrijning en angsten van Juultjes hunkerend hart, het ten slotte kleurlooze, vereenzaamde bestaan, dat zijn ondergang vindt in de striemende teleurstellingen, door het frivole kind de moeder telkens weer berokkend. Meer navrant, wranger, beknopter van beschrijving zou het boek aan diepte winnen, waar het nu in sommige gedeelten door breedte wat vlak wordt, | |
[pagina 27]
| |
en niet sterk genoeg tot ons spreekt, zelfs een wat matten, tragen indruk maakt. Het contràst in karakter en opvattingen tusschen moeder en dochter is door de schrijfster zuiver waargenomen en van begin tot einde strak gehandhaafd. Als gehéél beschouwd: een brokje levensmozaïek, waarvan Mevr. la Chapelle de doffe en glanzige steenen met zorg en toewijding heeft samengevoegd. IDA HAAKMAN. | |
Nora, door Carla van Lidth de Jeude. - (Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon).Er zijn reeds zoo talloos vele boeken verschenen in den trant van het hierboven genoemde, dat van dit exemplaar slechts een kort rapport kan worden uitgebracht. In de constructie van het verhaal is iets, dat wrevelig stemt, omdat het onophoudelijk de gedachte wekt aan nabootsing, - en wel speciaal van Top Naeff's ‘Voor de Poort’. En dan, - gelijk meestentijds - nabootsing van uiterst middelmatig gehalte, - het voorbeeld torenhoog uitstekend boven de copie, welke wij, om de schrijfster billijk te beoordeelen, misschien moeten aanvaarden als een onwillekeurige reactie van het onderbewustzijn, dat op deze wijze uiting tracht te geven aan zijn bewondering, aan indrukken, waarop het parasiteert, en de auteur op een dwaalspoor brengt, m.a.w. in den waan, dat eigen inspiratie haar dringt tot het samenstellen van een verhaal, dat helaas! de genade en de bekoring mist van een eigen ziel en een eigen klank. Geen wonder, dat de lezer eenigszins ongeduldig rondploetert in dit dorre tuintje, en het onvoldaan verlaat.
IDA HAAKMAN. | |
Drie vertellingen, door Jan Walch. - (Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-maatschappij Rotterdam, 1922).De eigenlijke vertelling wordt ten onzent thans weinig geschreven, roman en novelle vinden grager beoefening. Twee bundels laten zich in dit verband slechts noemen: ‘Verhalen’Ga naar voetnoot1) van Arthur van Schendel en ‘Vertellingen’Ga naar voetnoot1) van Aart van der Leeuw. Welke plaats neemt tegenover hen Jan Walch in? Van Schendel, litterair het meest virtuoos, bedreigt steeds donkerder gemaniereerdheid, ziellooze vernuft-schittering, juist in het romantisch genre zoo gevaarlijk van poze, zoet en flauw-hartig. Van der Leeuw, het zuiverst en diepst, doch wankelend tusschen proza en dicht (dit maakt de kern van zijn werk onzeker). Jan Walch, het veelzijdigst, technisch minder begaafd, maar fantàstischer, bereikte nòg niet het klare evenwicht, waarvan uit te schrijven het eenignoodige is. Dit is geen kwestie van leeftijd noch vaardigheid, enkel van innerlijke gesteldheid: te bereïken - misschien óók - door een groot doorzettingsvermogen, waarin veel sarcasme versmoort of een luidruchtiger uitweg vindt. Want er is in deze drie vertellingen, 'schoon minder dan in een vorige verzameling (Machten en Menschen)Ga naar voetnoot1), aarzeling dikwijls tusschen satyre en een bijna weekelijke gevoeligheid, die zich - naar onzen aard - pleegt te consolideeren in een te geaccentueerd sarcasme, waardoor de schoone bewogenheid van het verhaal menigmaal geschonden wordt. De eerste vertelling (‘De Geboorte van God’) leed hiervan het meest. De tweede (‘De vreeselijke Avonturen van Scholastica’) dunkt mij de beste der drie, ook uit expressief oogpunt. De laatste (‘Het offer van Berenice’) doet nu en dan wat aan Couperus denken, doch déze stijl is toch veel degelijker, lang niet zoo op het uiterlijk-fraaie beeld gespitst. Indien Jan Walch er in slaagt door strenge, wilssterke concentratie den afstand tusschen hem en zijn werk te verwijden, zoodat hij de rust erlangt, die wordt vereischt juist voor het schrijven van de altijd-beweeglijke, want steeds opnieuw in spanning houdende, vertelling, mag hem een goede toekomst als verhaler worden voorspeld. Vergeleken met zijn bovengenoemden, eerder verschenen bundel is deze een verheugende vooruitgang. Iets van den meester Jean Paul heeft in zijn brein post gevat, iets in zijn eigenaardig-romantischen aanleg wijst in diens richting: een min of meer naïef sarcasme, dat tot satyre nog te rijpen heeft (wat is daartegen ironie!) en een beminnelijke, deugdzame gevoeligheid, die zich kristallizeeren moet tot een rijk en diep-geworteld sentiment. Zóó werden in Jean Paul die elementen één, dat zijn geest licht-zwevende werd boven de schoone, maar wat al te luide wereld, gelijk Gianozzo's luchtballon dreef... Dit te bereiken zijn zware, doch zeer edele taak!
* * *
De firma Nijgh en van Ditmar strekt deze uitgave tot lof. Papier (van Gelder) en druk zijn uitstekend verzorgd, het formaat handt gemakkelijk. Bezaten alle schrijvers - onze dichterschare niet het minst - de zelf-beperking van den heer Walch, er bleef den recensenten zeker een vreugdevoller werk, wanneer (natuurlijk!) deze zelf-beperking het resultaat ware eener grondige, moedige zelf-kritiek.
ROEL HOUWINK. | |
[pagina 28]
| |
Verzen; tooneelRagnus' gang, door Morie Metz-Koning. - (Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1922).Sedert schrijfsters als Julia Frank, Jo de Wit, Alie Smeding, Elisabeth Zernike en nog eenige anderen boeken in het licht hebben gegeven en naam hebben gemaakt is Morie Metz-Koning als schrijfster tot de oudere generatie gaan behooren. En toch doet men verkeerd haar werk te beschouwen als kunst waar wij ‘jongeren’ ons min of meer hautain tegenover moeten plaatsen. Mevrouw Metz-Koning heeft boeken geschreven, - Prins Ideïo noemen wij bij naam - die nog heel langen tijd mee kunnen en die, waren zij, bijvoorbeeld, in het Fransch geschreven, haar naam als schrijfster ook buiten onze grenzen luister zouden hebben bijgezet. Tot deze zeer enkele boeken behoort ook Ragnus' Gang. Dit laatste werk van de hand dezer schrijfster die, door haar laatste romans, als De Profeet en Verborgen Gronden, heel wat menschen tegen zich in het harnas heeft gejaagd, is vrij van die invloeden welke in genoemde werken overheerschten en die de literatuur nu eenmaal onmogelijk dulden kan. Dit boek is geworden een zuiver, hier en daar, een machtig dichtwerk. Het is geschreven in blank-verzen. Dat zal menigen lezer afschrikken. Wij herinneren ons het verhaal van een uitgever die met nieuwe uitgaven ‘op reis’ ging, den boekhandel langs, en die, zoodra hij een boekhandelaar een verzenbundel ter inzage gaf, een verschrikt gebaar bemerkte en een nauwelijks onderdrukten kreet van afschuw. Verzen lezen de menschen haast niet en een boekhandelaar verkoopt bij uitzondering een werk-in-poëzie... Dit lot mag Ragnus Gang niet beschoren zijn. De poëzie is in dit boek, laten wij het zoo maar zeggen, nergens hinderlijk. Integendeel. ‘Tragedie van den dichter’ heeft de schrijfster het genoemd; Ragnus is de dichter van wiens gang over de wereld de geschiedenis in dit boek staat opgeteekend. Er is een voorspel, dat in den Hemel speelt en een naspel, waarbij de fantasie van den lezer naar het voorportaal van de Hel wordt verplaatst. De deelen daartusschen spelen op aarde, in een tooneelspelersmilieu waarin de jonge dichter, Ragnus, met zijn even jonge vrouw Leida, verzeild is geraakt. Hier heeft de schrijfster een nu en dan ietwat gechargeerd, maar kostelijk beeld gegeven van bestaande toestanden in de Nederlandsche tooneelwereld. Daar wordt inderdaad de levenscomedie vaak zeer scherp en heftig gespeeld. Daar gaat heel wat moois van een menschenziel vaak verloren en daar komt niet zelden datgene ‘voor het voetlicht’ wat het best begraven had kunnen blijven onder de planken van het tooneel. In de moderne literatuur werd ‘de tragedie van den dichter’ nog niet zóó scherp, zoo groot en verheven behandeld als in dit boek. Het zal door vele critici, slaaf geworden in hun beroep, veroordeeld worden omdat zij niet wenschen dat de dingen in dit boek gezegd, gemeengoed worden van ‘het publiek’. Er zullen ook velen vreemd staan tegenover dit machtige werk. Want waarlijk, in dezen tijd waarin de psychologische roman een zoo groote hoogte in zijn verwording kon bereiken, is men een werk als dit, zoo voornaam van geest, niet gewoon. Men denke niet aan De Profeet en aan Verborgen Gronden. Het schijnt wel of de schrijfster gelouterd werd na deze bedreven literaire zonden. En gelouterd is zij weergekeerd in den kleinen kring van onze grootste schrijvers. Geheel in den dichterlijken geest en in de verheven gedachten van de schrijfster teekende W. Heskes voor dit werk de bandversiering.
JOHAN KONING. | |
Emerich Madach, De Tragedie van den Mensch Vertaald door A.S.C. Wallis, ingeleid door Kees Meijer. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1922. 8o. 181 blz.)Het meesterstuk van den Hongaarschen dichter, eenigszins te vergelijken met den Faust van Goethe, ofschoon Madach zelden de hoogte van den Duitscher bereikt, is in Nederland voor de kenners geen vreemde schepping meer. Opzoomer's dochter, mevrouw Antal, vertaalde de tragedie in onze taal, en reeds in 1887 verscheen deze vertaling als premie van het Nieuws van den Dag, en werd ook daardoor in ruimeren zin bekend. In het uit het Duitsch vertaalde werk van Boele van Hensbroek over wereldletterkunde, dat ik indertijd in dit tijdschrift uitvoerig besprak, gaf hij ook een overzicht van dit juweel der Hongaarsche letteren (zie aldaar, II 444). En thans verschijnt het gedicht in een nieuwe uitgave, met een inleiding van den heer Kees Meijer, het gevolg van lezingen door den schrijver over het werk gehouden (blz. XXV). Dit boek, zegt hij, en wij zeggen het hem met overtuiging na, is ‘in den volsten zin des woords een diep religieus werk; het is ondanks zijn pessimistischen vorm een pleidooi voor de menschelijke grootheid; het zoekt den zin der werkelijkheid in een andere, geestelijke orde, en heel het leven rijst er op den achtergrond van het mysterie op’. Een dubbel nuttige uitgave dus in onze dagen, nu een groot deel der menschheid, in plaats van te streven naar een betere, hoogere geestelijke orde, in plat materialisme of in dom bijgeloof dreigt terug te zinken. De Tragedie van den Mensch - het is nog steeds | |
[pagina 29]
| |
de heer Kees Meijer, dien ik aanhaal - ‘is in 't buitenland weinig bekend. Een beter lot zou het misschien getroffen hebben, als 't geschikt geweest ware voor opvoering op 't tooneel, maar 't stelt daarvoor te kostbare en te hooge eischen en is te lang (en de Faust dan? M.) Men heeft, vele jaren geleden, een opvoering beproefd bij gelegenheid der wereldtentoonstelling te Weenen, nadat een Hongaarsch edelman, graaf Esterházy, een groote som beschikbaar had gesteld om deze mogelijk te maken. (Waar blijven ònze edele kunstbeschermers?) Met welken uitslag is schrijver dezes onbekend, maar zeker zal een herhaling niet licht worden beproefd. Zoo blijft dan de lectuur slechts over’ ...., de lectuur die ons hier door een goede inleiding en door een duidelijken herdruk zeer smakelijk wordt gemaakt. Het geheele dichtstuk is in 15 tooneelen of bedrijven verdeeld, en telt een groot aantal nu eens geestige, dan verheven en hoogdichterlijke plaatsen. In het bovengenoemde verzamelwerk van Boele van Hensbroek worden daaruit verschillende aangehaald, en deze kunnen licht met vele worden vermeerderd. Zulks is evenwel mijn doel niet, en zou ook de lezing van het geheel niet bevorderen. Ik wil alleen een uitzondering maken voor het 12e Tooneel, omdat het in zoo hooge mate actueel is. Het is een satire op de denkbeelden van den Franschen droomer en utopist Fourier, den schepper van de zoogenaamde Phalanstères. In onze dagen, nu overal de utopieën van het socialisme en communisme, vooral van het laatste, rondwaren in de leege en holle hoofden der massa, is deze dichterlijke beschrijving van Fourier's ideeën alleszins lezenswaardig. Het komt mij voor dat Quack in zijn bekend werk over De Socialisten (IIe deel, 4e druk, 1911, blz. 112 tot 230) een zeer goed en tevens een zeer boeiend overzicht heeft gegeven van de theorieën van den grooten en edelen Franschen socialist. Men leze en herleze het leven en de leer van dezen merkwaardigen dweper en hoogstaanden denker, en geniete daarna van het tooneel, zooals dat door den Hongaarschen dichter ons voor oogen wordt getooverd. Het speelt in den ‘Hof van een groot, in den vorm van een U gebouwd Phalanster [waarom niet de fr. vorm phalanstère? M.] Adam in gezelschap van Lucifer stijgt in het midden van dien hof uit den grond op, en nu ontstaan er een aantal geestige tooneelen en gesprekken; de schrijver heeft blijkbaar van Fourier een meer dan oppervlakkige studie gemaakt. Ik herinner slechts aan de twee merkwaardige regels: ‘Een dwepend man en een nerveuze vrouw
Teelt een verbasterd ras, het paar deugt niet’.
(blz. 158).
Spoedig gevolgd door deze verzen, die zeker den dichter Madach zelf uit het hart gesproken zijn: Adam:
‘Beklaagt ons niet,
Gunt ons dien waanzin; wij benijden u
Niet om uw nuchterheid. Gelooft mij, alles
Wat er op aarde ooit groots en edels was,
Ontsproot aan zulk een waanzin, waaraan nog
De nuchtere zorg geen perken had gezet.
Het is der geesten stem uit hooger sferen,
Die als muziek door onze harten ruischt.
Zij zegt, dat onze zielen hun verwant zijn,
Dat wij der aarde nietig stof verachten,
Den weg naar deze hoogre sferen zoekend’.
(blz. 159).
Maar men leze het geheele bedrijf, en bewondere de kunst van den dichter, die er zoo uitnemend in geslaagd is de edele en edelbedoelde theorie van Fourier voor ons te belichamen en tegelijkertijd ons de groote schaduwzijden aantoont van deze en dergelijke utopieën - utopieën misschien voor ons, wellicht werkelijkheid in een verre toekomst.
H.C. MULLER. | |
Het heilig licht, door Willem de Mérode. - (Uitgave E.J. Bosch Jbzn. Baarn, 1922).Het is, indien ik mij niet bedrieg, de tweede bundel dit jaar van Willem de Mérode, en de zwakste ongetwijfeld. ‘Het Kostbaar Bloed’ (van Loghum Slaterus en Visser) staat ver boven deze heterogene verzameling van minder dan middelmatige, want hartelooze, verzen. De slechtste zijde van zijn dichterschap ligt hier bloot: technische routine, religieuse rethoriek en vooral: een onuitgebalanceerde erotiek, welke oorsprong schijnt te kiezen in een ganschelijk ontspoorde sexualiteit. Het is bedroevend de snelle verwording te moeten constateeren van een veel-belovend talent... tenzij - doch het wordt er niet minder bedroevend om - ‘Het Heilig Licht’ ter onzaliger ure gevonden jeugd-werk bevat; immers, waar blijft in het laatste geval de zoo uiterst noodzakelijke zelf-verantwoordelijkheid, die iedere kunstenaar ten volle behoort te bezitten tegenover elk zijner geestes-uitingen? Willem de Mérode is bezig den breeden weg te gaan van Hélène Swarth, Hein Boeken, Reddingius, Zeldenthuis en anderen. Wij kunnen slechts wenschen, dat hem het gezelschap bij nadere kennismaking minder bevalt. Tijd tot terugtrekken moge hem de Muze nog laten! Omtrent de uitgave valt weinig op te merken: druk ('schoon wat klein) en papier zijn goed, eveneens André Vlaanderens bandteekening. Alleen: de verdeeling der coupletten over de pagina's getuigt van geringen smaak. Meermalen wordt van een vers b.v. het laatste couplet op een nieuwe bladzijde gedrukt. Waarom niet - te meer daar het in negen van de tien gevallen juist een onder- | |
[pagina 30]
| |
titel betreft, welke zonder bezwaar lager gezet kon worden - de coupletten in een betere verhouding over de beide pagina's gedistribueerd. Dèze manier van doen doet, volmaakt te onpas, denken aan surprises etc.
ROEL HOUWINK. |
|