| |
Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften
De Gids
‘Van haar Luister beroofd’ is de titel van een nieuwen roman, waarmede Johan de Meester den nieuwen jaargang van De Gids opent. Een jonge dokter, die om een vrouw Indië heeft verlaten, komt in patria aan 't hoofd van een zlekenhuis in een provinciestad midden tusschen 't gekonkel en de geheimzinnige tragedies van allerlei lieden met dubbele en enkele namen. Men moet dit verhaal vooral niet lezen als men weinig tijd heeft, daar een twee- driemaal overlezen van iederen zin wel gewenscht is om uit dit puzzelig kronkelproza den zin op te diepen. Mr. Aart van der Leeuw zitten nog de ‘Uren dagen maanden jaren’ in 't hoofd, welke hij bezingt in een gedicht ‘Van den Tijd’. Jan Veth heeft een gedicht ‘Ter Herinnering’. Dr. André Jolies vervolgt zijn karakteristiek van wezen en ontwikkelingsgang van het Sprookje en staat o.a. stil bij Lafontaine.
Hoe nauwkeuriger men Lafontaine bekijkt, hoe verrassender zijn figuur in zijn tijd komt te staan - hij schijnt zoo volkomen in de omgeving van Lodewijk XIV te passen en maakt toch in alles wat hij schrijft inbreuk op de letterkundige regels, de letterkundige étiquette, ja, bijna op den loop van de letterkunde. Niet dat wij ons dien tijd zoo uitsluitend of bij uitstek deftig hoeven voor te stellen - neem aan den eenen kant den kleinen Scarron, aan den anderen den grooten Molière en gij hebt ruimte voor alles, wat vermakelijk en geestig is, van grappen die vaak laag genoeg bij den weg zijn, tot aristophanische uitgelatenheid en de dolste sprongen van de phantasie; gij vindt het bekoorlijke lachen en den diepsten spot, die zich zelf niet spaart. Maar Scarron, noch Molière, noch wat er tusschen ligt, verbazen ons. Wij zijn er op voorbereid in de buurt van den zonnekoning narren en fijnen geest te vinden; ook in den plechtigen Boileau ontbreekt een tintje van dien aard niet - en alle passen in hun soort toch weer bij het geheel en zijn uit het geheel te verklaren. Lafontaine is allerminst een nar... hij is een kind, en kinderen kunnen wij ons in dien tijd, waar zuigelingen een allongepruik
| |
| |
schijnen te dragen, het moeilijkst voorstellen - en omdat hij een kind is, is hij een enfant terrible; een enfant terrible in den verhevensten vorm: hij zegt op de fraaiste, maar onschuldigste wijze dingen, die men niet zegt.
Daar zijn b.v. de ondeugende Contes, waaraan de tijdgenooten van Lafontaine zooveel aanstoot hebben genomen.
Het is al dikwijls gezegd, dat de verhouding van man en vrouw zelden zoo rein en edel vertoond is als in het Fransche drama van Corneille en Racine - welke rol ook overspel in de maatschappij speelde, in de tragedie werd het niet geduld. In den grooten roman van d'Urfé, Calprenède en Scudéry zijn de verhoudingen ingewikkelder, maar ook hier heerscht een zedelijke toon en een ingetogenheid die voor ons wel eens aan het komieke grenst, en al gaat het in den roman bourgeois soms ruwer toe en al loopt er in de mémoires veel van Sint Anna onder - zoekers naar het verfijnd of het uitbundig erotische vinden ook hier niet al te veel van hun gading. Geen wonder dus, dat de vroolijke, in den grond kinderlijke, maar toch vrij verre gaande ongebondenheid van de Contes ergernis gaf. Toch zou ik durven beweren, dat dit niet het eenige was, wat de verontwaardiging opwekte: tusschen het drama en den galant-heroieken roman staan die korte, kostelijke gedichten, die aan de middeleeuwen en de 16e eeuw, aan fabliau en novelle, aan Boccaccio, Ariosto en Clement Marot doen denken, op zich zelf als een ketterij. Het is onmiskenbaar de stijl van Lodewijk XIV, maar er is in de wijze waarop die stijl op buitenissigheden wordt toegepast, weer dat wonderlijk naïeve, dat het enfant terrible verraadt.
Was Lafontaine in zekere tegenspraak met zijn tijd, Charles Perrault schijnt op den eersten aanblik daarvan wel een zeer compleet voortbrengsel. De zaak is echter veel ingewikkelder, wat Jolles breedvoerig uiteenzet.
Aan de nagedachtenis van den archivaris Samuel Muller (Mr. S. Muller Fzn.) wijdt Jan Veth eenige bladzijden.
Zijn gansche doen en laten kenmerkte zich door iets opvallend weinig coulants. Hij liep snel en toch om zoo te zeggen schoorvoetend, maar daarbij ietwat dwars, gelijk iemand die, om een uitdrukking uit het manége-rijden te gebruiken, traverseert. Zijdelings ook, maakte hij somtijds zijn entrée in een kwestie.
Er lag een zekere schichtigheid over hem, die in bitsheid tot uiting kon komen, en zijn vader heeft hem al wel eens kwarrelig genoemd. Het kon voorkomen, dat hij hard leek en hij, die werkelijk bereid stond om iedereen te helpen, gold voor een lastige man.
Zijn kennis was echter onaangevochten, zijn blanke eerlijkheid onverdacht. Hij was een man van afdoen. Een curieus staaltje uit Mullers jeugd deelt Veth daarvan mede.
Toen hij veertien, vijftien jaar oud was, werd Artis allengs uitgebreid. Men kocht er telkens een stuk van de Plantage bij aan. Maar er bleef nog een brok andere huizen staan, die een hoek sloegen in het reeds bijna afgeronde terrein. Wanneer dan de kinderen Muller naar Artis gingen, had de jeugdige Samuel altijd dat ééne punt in zijn hoofd, dat die hoek er nu ook nog bij moest komen, en dat het geheel dan àf was.
Enkele jaren later weer, bracht de familie Muller de zomers door op een Geldersch dorp, waar in de buurt een grafkelder was van de familie X. Men wist, dat in dit graf nog één plaats leeg was. En de jonge man, die geen vlieg kwaad zou hebben gedaan en allerminst iemands dood had gewenscht, zei toen eens, dat die ééne nu ook nog maar sterven moest, omdat het graf dan vol zou zijn.
Zoo overmeesterde hem dan zijn hartstocht voor het afgerond zien.
| |
Groot-Nederland.
Jaap van Gelderen gaat voort Horatius te transponeeren in onze taal; Jan Walch geeft ons twaalf tafereelen uit het leven van den Heiligen Frans in verzen. Charelke Dop vertelt ons zijn ‘vulgaire geschiedenis’. Charelke Dop is negociant in 't Keersegangske en als er menschen zijn zaak het ‘petitske’ noemden, dan was dat alleen uit jaloezigheid. Sefie van 't stamineeke op den hoek had er vooral een airke van weg hem daarmee te dratsen, maar Sefie was kwaad. Er was bij Charelke een vrouwmensch over den vloer gekomen, nen hoeppetijs van twintig jaar. En daarom had Sefie gezegd tot Charelke, dat hij nu 't een of 't ander moest beslissen, niet een deftig vrouwmensch zoo lang aan de wiggel houden!
‘Sefie, zei ik heel serieus, Sefie maske, 't een gezegd lijk 't ander, ge weet dat we nooit of sjamij een kontrarie woord tegen mekander gehad hebben, maar ge moet alle reden plaats geven en als ge nu peist, omdat ik dat wicht in mijn huis heb genomen om mijn kot wat proper te houden en mijn eten te koken, dat gij me daarom minder zijt!’ - ‘Allemaal zeever, kwam ze der tusschen, precies of ik u niet van langen datum ken, mandeeke! Ge moet bij mij de juzewiet niet komen uithangen! Ge moet nu maar 't een of 't ander zeggen!’ Ze begost op zoo'n nijdige manier de stoelen langs de tafels te schuiven dat ik eens naar de deur loerde. Zoo'n petèng! Ik legde ineens mijn hand op heuren arm en zei goedhertig: - ‘Sefie maske....’ maar ze sloeg weer koleirig mijn hand weg en schreeuwde: - ‘Afblijven of trouwen!’ en ik zei in m'n eigen: dan maar liever afblijven.
Van Sefie en Charelke naar de Zelfvermomming des Absoluten is een heele stap, al volgen de stukken onmiddellijk op elkaar.
In de voorafgaande hoofdstukken heeft Carry van Bruggen het begrip Staat als een fictie pogen aan te toonen.
Het ‘Vaderland’, waarover men luid en veel spreekt, speelt in het leven der menschen nauwelijks een rol, de kaste daarentegen, waarover men zwijgt, beheerscht het in al zijn geledingen. Nooit en nergens treft men in de litteratuur de liefde voor een persoon van andere nationaliteit als een tragisch motiefaan, wel en overal die liefde voor iemand van andere kaste. De vorsten gaan hierin voor: ze trouwen in de internationale kaste der ‘hoogstgeplaatsten’, niet in ‘hun volk’. Terecht zegt Michelet: ‘Le Roi, c'est l'Etranger’.
Zij legt er nog eens den nadruk op, hoe, daar er geen ander zijn is dan anders-zijn, distinctie-drift (zie haar ‘Prometheus’) overal en altijd samen valt met levens-drift. Daarnaast is er echter de alomvattende heerschappij van het Eenvormigheids-princiep.
De resultante dan van de distinctie-drift (de afkeer van commun te zijn) en van de eenvormigheids-drift (de afkeer van excentriek te zijn) creëert de kaste, de groep met eigen distinctieven.
Is levens-drift dus aan den eenen kant distinctie-drift - aan den anderen kant, van uit de groep-formeerende Eenvormigheid, is het kaste-drift.
Op welke distinctieven zal zich nu de kaste-vorming noodzakelijkerwijs baseeren? Enkel door zich met elkaar te vergelijken kunnen menschen zich van elkander onderscheiden en naar dit vergelijken zal derhalve hun voortdurende behoefte uitgaan en dit vergelijken is: zich met elkander meten. Meten is vergelijken. Worstelen, wedstrijden houden, zien ‘wie de sterkste is’, is dan ook inderdaad de voortdurende behoefte van kinderen, onontwikkelden en zelfs van jonge dieren. In het creëeren van vergelijkingsmotieven (wie het verst kan schreeuwen, gooien, spuwen of zelfs ....!; wie het langste dit of dat volhouden kan) leggen ze een onuitputtelijke vindingrijkheid aan den dag en geen wonder: hierin bevestigt zich hun leven, vergewissen zij zich aan ander van hun eigen leven. Het eenvormigheidsprinciep mengt zich daarin als de neiging allen tegelijk hetzelfde te doen (knikkertijd, vliegertijd) maar ook in het, als ‘supporters’ zich één verklaren met het een of ander voetbal-elftal, waardoor onmiddellijk kudde-vorming intreedt en elk der ‘supporters’ zich voelt deelen in de glorie of in de teleurstelling van ‘zijn’ elftal, bereid dit met de vuist tegen ‘smaad’ te verweren, zooals elk ‘rechtgeaard vaderlander het hart hooger voelt kloppen’ als hij verneemt dat een Leidsch roeier een ‘bootlengte’ eerder bij het steigertje kwam dan een uit Londen of Oxford.
En wat blijft er van de heerlijkheid der deugd, het prestige der wetenschap, de onsterflijke glorie der dapperheid bij het kastegevoel? ‘Virtus nobilitat’ staat er op onzen Leeuw, maar elke
| |
| |
hofpias draagt hem op zijn hansop. Doctoraten honoris causa vallen ‘gekroonde hoofden’ ten deel, elfjarige prinsjes zijn reeds hooger in rang dan oude officieren, op ministeriën en postkantoren verdeelt zich het personeel in commiezen en klerken, d.w.z. in heeren en mannekes, bij het Middelbaar Onderwijs heeft de verdeeling in ‘academisch gevormde’ en andere leeraren au fond dezelfde beteekenis. Men vraagt elkaar hoeveel twaalf maal dertien ook weer is en waar eigenlijk precies Madagaskar ligt, maar voor geen wereldsch goud hoe men die asperges eet en waar dat kommetje voor dient.
Deze enkele grepen mogen volstaan om te doen zien, hoe deze schrijfster in haar belangwekkende beschouwingen geen heilige huisjes spaart, maar den geduldigen lezer dwingt tot zelf-Ontmomming.
Frans Coenen vervolgt zijn Studies van de Tachtiger Beweging. Heel juist lijkt mij wat Coenen zegt over de begrippen ‘individualisme’ en ‘gemeenschap’. Hij doet uitkomen, dat zij, die tegenwoordig met zekere exaltatie de woorden gemeenschapsgevoel en gemeenschapskunst gebruiken in den regel eigenlijk heel wat anders meenen.
Zij meenen eigenlijk.... individualistisch gevoel. Indien men er namelijk van wil af zien individualisme met egoïsme gelijk te stellen, staat individualist tegenover gemeenschapsmensch, als het persoonlijke tot het onpersoonlijke......
Het gemeen-voelen en denken, weten wij, reikt gewoonlijk niet hoog. Het is op de gemeenschap en haar wel of wee gericht, bedoelt haar in stand te houden, uit te roeien wat haar ondermijnen, te bevorderen wat haar versterken kan. Zoodat wie enkel in gemeenschap denkt, enkel het geestesleven der gemeenschap leeft - wat ten slotte zelden enkel het geval is - geen andere dan gematigde nuttigheidsgedachten en gevoelens voortbrengt, in kunst zoowel als in moraal en het practische leven, eenvoudig, omdat de ‘massa’, waartoe hij ongescheiden behoort, geen andere dan zelfbehoudsoverwegingen heeft.
| |
Nederland.
Proza van A.B. van Tienhoven, Pauline le Roux, Ellen Forest, Marie Favai-Kievits, N.M. Prins-Burgers en anderen. In de novelle ‘Huwelijksvacantie’ is de laatste stichtelijke ontboezeming die de ‘heldin’ in haar dagboek neerkrabbelt:
3 September.
Mijn man zit in de roode stoel en leest de krant en rookt een dikke sigaar. Hij is blij dat hij weer thuis is, heeft hij gezegd. Ik weet nog steeds niet, waarom ik mijn leven liever zoo vergooi in dit dorre bestaan, dan me in de armen van dien dollen, wilden, hartstochtelijken jongen, dien van geestkracht en liefde bruisenden amant, te gooien.
Omdat ik toch een fatsoenlijke Hollandsche vrouw ben, en niet de maitresse, die de heldin is in Fransche romans; omdat ik de gevolgen van een burgerlijk atavisme te torsen heb? Omdat ook mijn kleine lieve amant mij voor het geheele leven begeerde, en niet de luchthartige minnaar uit een Fransch boek kon wezen? Mijn huwelijksvacantie is nu afgeloopen. Mijn huishoudboek is in die vier weken verschrikkelijk in de war geraakt.
| |
De Hollandsche Revue
Dit uit de karakterschets betreffende den humoristischen schrijver F. de Sinclair:
Er zit altijd wel éénige humor in het lot van iederen sterveling, maar het levenslot van A.H. van der Feen is aan humor bijna overdadig rijk. Het heeft den, wellicht, geestigsten Nederlander van dezen tijd geplaatst in... Zeeland, op een eiland, in een stadje dat Goes heet; het heeft den man die gezonde menschen zich ziek laat lachen en zieke menschen opbeurt en blijmoedig stemt, in het maatschappelijk leven doen benoemen bij den dienst der... directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, bij dien tak van staatsdienst, beroemd en berucht om den ernst zijner ambtenaren. Er zit heel wat humor in de grillen van dit levenslot...
Wij hebben hier te doen met een uiterst curieus geval van dubbelleven, van twee ik-heden in één en denzelfden mensch. Er is gelukkig nog nooit een ongeluk gebeurd en de kans daarop is ook voor de toekomst zeer gering. De beide ik-heden staan op zeer goeden voet met elkaar.
| |
Vlaamsche Arbeid.
Dit tijdschrift heeft een Referendum gehouden over de huidige malaise in de Vlaamsche letterkunde. Hier iets uit enkele antwoorden.
Wies Moens schrijft:
De malaise, dat is de grote geestelike verscheurdheid van het tegenwoordig geslacht, het geslacht dat eens zo koen post heeft gevat tegen het ‘anarchisme’ van de voorgaande generatie, en helaas, nu, door zijn eigen bitter skepticisme blijken begint te geven van fatale moedeloosheid........
Wee de ‘artiesten’ die in deze tijd hunne zwakke zenuwen gaan verslijten aan zielloos vormgepeuter; de kunstenaar van nu staat voor een andere taak. Hij moet de verspreide scherven van het leven weer bijeenbrengen.
Dr. Jules Persyn schrijft:
Ik ben niet zoo pessimistisch als U blijkt te zijn, en ik geloof niet dat het met onze literatuur zoo bar staat als U voorhebt.
Wel hebt U gelijk, zou ik denken, als U meent dat er schadeposten zijn. Maar ik geloof dat het hieraan ligt: Velen spreken in de kunst, niet omdat ze iets te zeggen hebben, maar omdat ze vóor alles wenschen gezien en gehoord te worden. In dien zin hebben we meer dan ooit, te onzent en overal, een ‘course du flambeau’.
Er is weinig roeping, veel stiel. Er zijn veel literators, weinig dichters.
Dit uit 't antwoord van André de Ridder:
Gezien de strengere eischen door den strijd om het bestaan gesteld is er een verplaatsing van werkzaamheid gebeurd: van de literatuur naar andere, beter rendeerende bezigheden. Wel weet ik, dat er veel gediscussieerd is geworden, laatstelijk meer dan ooit te voren, over de vraag of een literator goed doet met van zijn literatuur alleen te willen bestaan of wijzer handelt met zijn nooddruft uit andere bronnen van verdienste en winst te halen. Maar deze vraag kan voor Vlaanderen niet eens gesteld worden. Immers, hier leeft niemand van zijn pen........
De vlaamschgezinde actie lokt velen der jongeren de straat op, die anders wellicht in hun schrijfvertrek zouden zijn gebleven, ook als ‘estheten’ wellicht........
Dat we ons soms min of meer ‘geïsoleerd’ hebben gevoeld in Vlaanderen, te verfijnd door onze cultuur om op te kunnen gaan in al wat er zoo grof, zoo populair, zoo weinig geestelijk, zoo weinig bezadigd en bezonken in onze ouderwetsche cultuur was - waarom het te loochenen? We hebben ernstig gemeend, dat we aan ons land dienst zouden bewijzen - in afwachting dat heel het volk naar een hooger peil zou opgeklommen zijn - met allereerst voor een ‘élite’ te zorgen, zoo goed of zoo kwaad als 't kon........
Johan Meylander heeft in ‘Fashion’ uitstekend zekere kanten van dit, toch niet zonder althans eenige scherts ‘decadent’ geheeten Vlaanderen beschreven. Misschien zou er toch iets groots uit deze groep geworden zijn - ondertusschen zijn er individueele boeken van deze generatie, die er gerust mogen zijn, nà Van Nu en Straks, vóór het werk der jongeren - als de oorlog niet uitgebroken was.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
De betreurde schrijver Ary Prins was geen man die in het materialisme van zijn kaarsenfabriek opging; hij was o.a. een liefdevol schilderijenverzamelaar. Over de collectie Prins deelt Mr. H.F.W. Jeltes een en ander mede. Dat Prins' voorkeur uitging naar werken als die van ‘den Helschen Breughel’ is voor wie zijn geschriften kennen heel begrijpelijk. Maar ook Breitner, Fantin Latour, Daumier, Maris e.a. zijn vertegenwoordigd. Herman Robbers begint het tweede deel van zijn romancyclus Een Mannenleven, onder den titel: Op Hooge Golven. De Huib uit ‘Sint Elmsvuur’ beleeft hier zijn eerste tooneelsucces. - Van M. Scharten-Antink een Couperus-achtig prozastukje over haar penhouder ‘Het Unicum’.
In Vragen van den Dag een beschouwing van W.F. Gouwe over Industrie, Handel en Kunst; in Stemmen des Tijds een artikel over Emerson den Wijsgeer van Dr. W.H. Weeda.
|
|