Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenAls de winter komt, door A.J.M. Hutchinson. Vertaling van Chr. Moresco-Brants. - (Uitg. van Holkema & Warendorf, Amsterdam).Na de verschijning van Mimi Bluette, eveneens in ‘De H. en W.serie’, was Als de winter komt een verrassing. Wel vinden we er het vervelende thema ‘oorlog’ in, doch het is er niet van overwegend belang. De oorlog had gansch den geest der volksmassa's in beslag genomen. Hij wilde dezen zoo spoedig niet verlaten. Wij verwonderen er ons dus niet over. Het is een werk, dat boven tijd en tijdsomstandigheden verheven is, omdat het algemeen menschlijke, dat toch ten slotte in alle tijden en omstandigheden hetzelfde is, er de kern van uitmaakt. Waarom kunnen mythologische figuren ons nu nog ontroeren? Immers, omdat ze bij hun goddelijke eigenschappen ook nog rein menschlijke eigenschappen hadden. Omdat wij onze verlangens, ons streven kunnen vereenzelvigen met hún verlangens, hún streven. Ze hebben liefgehad, geleden, als menschen, omdat zij door menschen ontworpen waren. Zoo ook Marks, de hoofdfiguur uit Hutchinson's werk. Gedurende heel zijn leven doet hij zijn best conflicten met zijn omgeving te vermijden. Al zijn daden hebben een goed doel; hij wil alleen wat goed en redelijk is. Maar het leven gaat zijn gang met de wet van het toeval in alles toe te passen. En de omstandigheden maken de minst-gewichtige daad tot een overtuigend bewijs in een afschuwlijke catastrophe. Een groote verdienste van Hutchinson is, dat hij in de hoofdfiguur, die onder den druk dier omstandigheden gemaklijk tot caricatuur had kunnen verworden, toch het levende van een mensch heeft weten te behouden, zelfs in het tooneeltje in de gerechtszaal, waar Marks, tè zeer overweldigd, niets weet te zeggen dan: Luister!... Luister!... Dáár zeker was er gevaar, dat de voortdurende herhaling van dat ééne woord lachwekkend zou worden. Doch we kunnen niet lachen. We lijden te zeer mee met den gefolterden man. De vertaling is vlot. Alleen: in prozawerk aangehaalde verzen moesten liever onvertaald blijven. ‘De bergen schouwen Marathon
En Marathon aanschouwt de zee!’
Dat maakt nu toch heusch niet zoo'n ‘geweldigen’ indruk. JEANNE VEEN. | |
De paradijsvogel, door Otto Rung. Geautoriseerde vertaling uit het Deensch door D. Logeman-van der Willigen. - (Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij).Otto Rung voert ons niet langs de breede heirbanen der maatschappelijke wereld, maar kent de geheimenissen der verborgen paden aan den zelfkant der samenleving. Het brandpunt van zijn verhaal ligt in een oud straatje van Kopenhagen, achter het gerechtshof en de gevangenis, waar men door een pikdonkere poort het bedompte winkeltje van Fagerlin, den vogelkoopman, bereikt. Achter de verweerde ruiten ‘stonden sinds twee jaren dezelfde verroeste ijzeren en houten kooien voor de lage vensters, deftige paleizen met koepels, en bescheiden villa's, alle bewoond door meesters, die elkaar voortdurend afwisselden: goudvinken en spreeuwen, groene papegaaien, vinken en witte malcontente kaketoes’. Gelijk de vogels in hun beperkte ruimte, simpel van tooi of bont van veeren, hunkerend naar licht en lucht, of dof berustend in hun lot achter de | |
[pagina 13]
| |
tralies, zijn ook de verschillende, talrijke bewoners van het donkere huis in het slop, - alle van zeer diverse pluimage. Boven het winkeltje woont een collectrice van de Staatsloterij, met aan haar deur een uithangbord. waarop het rad van Fortuna in den vorm van een banketbeuling, - op de tusschen-verdieping drijft een Poolsche jood een obscuren handel in groezelige loterijbriefjes, aan een wollen draad voor 't raam gehangen. Onder de scherp geteekende figuren munten vooral uit de oude, sympathieke Winkelmann, klerk op een rechtskundig bureau, symbool van een verbleekend verleden, ‘mager en plechtig in een gekleede jas en een zilveren eerekruis op de borst’, de zonderlinge Ishöj met zijn wrang ascetisme, dat tot verbijstering voert, - en Erik Blunck, een jong jurist, die, toen zijn armoedige studiejaren voorbij waren, wegens woningnood het buurtje trouw bleef. Fagerlin, de vogelkoopman, heeft één kind: Flora. Zijn vrouw is dood. Toen zij stierf, moest het dochtertje van negen jaar de plaats der moeder in den winkel innemen, waar het bijna altijd donker is, en slechts gedurende een paar uren een streepje zon op de toonbank valt. Maar van haar vierde tot haar negende jaar heeft Flora haar ‘echten Paradijsdroom’ gehad. Toen zij balletdanseresje was aan het Koninklijke Theater. ‘Zij kwam iederen dag met haar dunne beentjes in waterlaarzen uit de balletschool terug; dan voelde zij zich heel deftig in een mooien zwart pluchen mantel, terwijl haar kattestaartjes van vlechtjes met strikjes eraan te voorschijn kwamen onder haar matrozenmuts, waarvan zij het elastiek tusschen haar melktanden geklemd hield. En gedurende de warme vacantiedagen van het tooneel, gaf zij een voorstelling op de straatsteenen voor de vijfjarigen uit de buurt’. Blunck ondergaat de romantische bekoring van het grauwe straatje, van Flora's contrasteerend wezen, dat hem boeit. In háár openbaart zich het streven naar bevrijding uit de enge, donkere ruimte het allersterkst. Om haar heen is het lichte, bruisende leven der Deensche hoofdstad. ‘Haar oogen lachen stralend over alles wat schittert en blinkt’. Flora is de Paradijsvogel, pronkend met haar bekoorlijkheden, een lust der oogen, - ijdel, beminnelijk - en raadselachtig. Blunck, in wien de schrijver waarschijnlijk zich zelf heeft willen reïncarneeren, is de eenige van dit gansche menschen-complex, die zich een wijderen horizon heeft weten te scheppen. Geen der bewoners van het duistere straatje is hem vreemd, doch om hèm waait de frissche levensbries. Hij leeft met allen mee, - hij tracht zoowel hun wroeten, het strakke handhaven van een schamel of onevenwichtig standpunt, als den heftigen drang der poovere lieden met heete begeerten naar stoffelijk welzijn bovenal, te begrijpen, - hij tracht te helpen zonder ooit trompetter te zijn van hoogen toren, te speuren naar de oorzaak der donkere machten, die veler denken en doen beheerschen, en leiden tot moord en misdaad, zonder dat de modder van hun bestaan hem bespat. Hij kent bij ervaring het rondfladderen in ‘de groote volière, waar ieder zijn kleine beetje leven achter de tralies gezellig trachtte in te richten en zich het bestaan zuur of zoet maakte’. Hij beseft, dat Flora te gronde zal gaan, wanneer zij slechts bij oogenblikken het kooitje ontvluchten kan, dat haar gevangen houdt. Misschien dat het groote en grootsche buiten haar macht zal liggen, maar de schoone vogel, geschapen om vreugde te geven en vreugde te beleven, mag niet verkwijnen in engte en duisternis, en Blunck is degene, die de deur wijd voor haar openstoot, opdat zij kan uitvliegen naar lichtende ruimten, waar zij zal zijn ‘een rozeblad in de zon’. Schijnbaar luchtig behandeld is dit boek rijk aan ernstige levens-vraagstukken en conflicten, die zich psychologisch ontwikkelen. De schrijver beschikt over een fijne, uiterst gevoelige opmerkingsgave, en heeft ons in zijn ‘Paradijsvogel’ een werk gegeven van niet geringe waarde, dat ten volle onze aandacht verdient, en door Mevrouw Logeman-van der Willigen op uitnemende wijze in het Hollandsch werd overgezet.
IDA HAAKMAN. | |
De witte Dominicaan, door Gustav Meyrink. Voor Nederland bewerkt door A. van der Hoeven - (Amsterdam, Scheltens en Giltay).Over de artistieke waarde van Ewers' werk is indertijd publiekelijk meer gedisputeerd dan over die van Meyrink's romans en novellen. Misschien niet ten onrechte: Meyrink heeft in elk geval een ethisch streepje vóor bij zijn ‘fantastischen’ confrater! Zijn verbeelding weet, langs vele onderaardsche kronkelwegen, te stichten, terwijl Ewers meestal een tamelijk onstichtelijk gebruik maakt van zijn invallen. Het middelmatig-artistieke nu - men kan het dagelijks waarnemen - wat ethisch toebereid, pleegt hooger te worden geschat juist in aesthetischen zin, dan hetgeen louter geschreven bioscoop-chimaeren zijn. Men wil een tendenz, men schreeuwt er om. En men krijgt bij Meyrink daarenboven een met mystiek gesierde. Dit is een tweede onbetwistbaar ‘voordeel’, waaraan deze schrijver een zekere, serieuze populariteit dankt. Niet ganschelijk onverdiend: zijn roman-trilogie blijft een representatief, invloedrijk oeuvre. ‘De witte Dominicaan’ evenwel handhaaft zich | |
[pagina 14]
| |
in geen enkel opzicht op dit niveau. De compositie is vlak en onbeteekenend, de intrigue sentimenteel, het verhaal weinig suggestief, met populair-politieke bijsmaakjes. Het laat van Meyrink's procédé de harde ribben zien! De Nederlandsche ‘bewerking’ (was ‘vertaling’ een te veel eischend woord?) blijkt uitermate slecht: houterig en, wat erger is, onnauwkeurig: met den franschen slag. Voorbeelden te grijp. Ik zal ze u sparen op deze ééne na: ‘Es ist dein armes Hirn, Vater!’ Vertaald: ‘Het is uw arme hersens, vader’. Ten slotte: ettelijke drukfouten.
ROEL HOUWINK. | |
Cervantes, De Doorluchte Vatenspoelster (La ilustre Fregona). Vertaald door Dr. G.I. Geers. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur).Deze novelle van Cervantes, den onsterfelijken auteur van Don Quijote, zoude reeds alleen daarom de lezing ten volle waard zijn; de duizenden en honderdduizenden, die zich steeds vergast hebben aan dat meesterwerk der wereldletterkunde, zullen allicht terstond grijpen naar ieder ander voortbrengsel eener zoo welversneden pen. Maar, geheel afgezien daarvan, de novellen van Cervantes zijn de kennismaking ten volle waard, omdat zij tintelen van geest en leven. Hoor maar eens hoe de schrijver den picaro of schelm Carriazo schildert, reeds in 't begin van zijn verhaal: ‘Kortom, in Carriazo kreeg de wereld een schelm te aanschouwen ... van meer dan middelmatig verstand. Hij maakte alle graden van schelm door, totdat hij den meestertitel behaalde in de tonijnvisscherijen van Zahara, waar het non-plus-ultra van het schelmendom is. O keukenboeven, vuil, dik en glimmend! nagemaakte armen, valsche lammen, beurzensnijders van het Zocodover en van de markt van Madrid! ziende gebedenmummelaars, pakjesdragers van Sevilla, opperlui van de vlakte, met heel den ontelbaren zwerm die schuilgaat onder den naam picaro!... Daar heb je de nette vuilheid, de mollige vetlijvigheid, den geeuwhonger, de overdadige zatheid, de ondeugd zonder masker; steeds het spel, soms de ruzies, nu en dan een doode, vuile moppen bij elken stap, dansen als op een bruiloft, liedjes als zwart op wit, romances met een stok, poëzie in vrijheid gedresseerd. Hier wordt gezongen, daar wordt gevloekt, ginds wordt gevochten, verderop wordt gespeeld, en overal wordt gestolen’... (blz. 4). Is dit geen tooneeltje, een Jan Steen of Ostade waardig? Is deze heerlijke onzin niet de echte kern van den schelmenroman, zooals hij zich in die eeuw, gedeeltelijk uit Spanje, over de heele wereld verbreid heeft? En moeten wij den heer Geers niet dankbaar wezen, nu hij ons dit juweeltje van Cervantes in een oorspronkelijke vertaling aanbiedt - een vertolking uit het Spaansch, ‘wat van eenige vroegere, meest gedeeltelijke vertalingen, niet altijd kan beweerd worden’, zooals hij opmerkt (blz. 16). Waarlijk, aan frissche opwekkende letterkunde bestaat meer dan ooit in onzen tijd behoefte. Men leze dus dit vlotte verhaal van den eenarmige van Lepanto, en vergaste zich aan de levendige schilderingen, aan den fijnen humor die overal doorstraalt. Nu de heer Geers met getrouwheid den tekst dezer novelle heeft trachten weer te geven, hopen wij dat het bij dit eene brokstuk van Cervantes' luim en genie niet zal blijven, integendeel, dat de geheele bundel van 12 vertellingen door hem in een Nederlandsch gewaad zal worden gestoken; misschien wel met een uitvoerige studie over Cervantes, zooals er een over Calderon in onze taal bestaat van de hand van wijlen J.J. Putman, deken te Utrecht. Onder die vertellingen zijn immers wereldberoemde als ‘la Gitanilla’, het ‘voorbeeld van de Preciosa van Weber, van “Esmeralda uit Notre Dame de Paris”, enz. (zie blz. XVI). Den invloed van die vertellingen op de latere Europeesche letterkunde te schetsen, ziedaar een waardig onderwerp voor den bekwamen vertolker van deze boeiende novelle. Een paar opmerkingen ten slotte, vooral over taal en stijl. In zijn Inleiding spreekt de heer G. over het bij uitstek dynamische karakter van het Spaansche volk (blz. V). Ik verklaar op mijn eerewoord deze uitdrukking niet te begrijpen, en moet protesteeren tegen het gebruik van zulke bastaardwoorden, die bij de tegenwoordig heerschende taal- en stijlverwildering niet anders dan noodlottig kunnen werken. Ons Groote Woordenboek der Ned. Taal, dat onder zijn artikelen alleen: dynamiet (en samenst.), dynamo, dynamometer, dynastie, dynastiek, en dysenterie heeft opgenomen (zie IIIe dl. 1916, blz. 3748) heeft blijkbaar dit bijvoegelijk naamwoord niet eens als Nederlandsch willen erkennen. Hierover ware van meening te verschillen; maar in elk geval is het woord onduidelijk en moet door een goed vaderlandsch worden vervangen. Ook “picareske” neiging in plaats van “schelmsche” kan mijn goedkeuring niet wegdragen. Dit alles ware te verbeteren bij een tweede uitgave, die dit boekje alleszins verdient. Te verbeteren zijn ook de vertalingen der verzen en liederen, die in dit verhaal voorkomen (blz. 23, 49, 61); deze vertolkingen zijn houterig en stijf, in één woord ongelukkig. Dan nog liever, zou ik bijna uitroepen, vrije navolgingen op de wijze van Bilderdijk, bij voorbeeld. Maar waar het genie van een Bilderdijk, misschien wel alle dichterlijk talent, aan onzen geleerden vertaler ontbreekt, daar | |
[pagina 15]
| |
mag zulk een eisch hier niet worden gesteld. Zóó als zij daar nu voor ons liggen, zijn deze verzen niet meer dan leelijk proza. Cervantes geheel onwaardig is een vertaling als deze: Maar vergroot
Zoo je g'loof en vast betrouwen,
dat bij 't hooren, de jonkvrouwe
in geluk verkeert je nood. (blz. 62).
Moge een tweede uitgave, ik herhaal het, deze gebreken uitwisschen, dan is zeker een wensch vervuld van menig lezer.
H.C. MULLER. | |
Verhalen, door J. van Oudshoorn. - (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur).Dit proza zal lateren generaties kunnen dienen bij hun beoordeeling van de barbaarsch-verfijnde excessen, waarvoor het individualistisch emotieleven mogelijkheden schiep. Duidelijk spreekt voor mij in elk dezer verhalen het verwijderd zijn der bewuste waarneming vàn de ervaring der aandoenlijke menschnatuur. Het geeft het Hamlet-probleem in z'n toeschouwing van het innerlijk gebeuren (nevenbewustzijn) in overgroote duidelijkheid, - een bewustzijn dat in z'n verre verwijdering van de diepere, menschelijke, ethische gevoelsinstincten zich geïsoleerd heeft, en dier beroering als een vage en verre, buiten haar plaats grijpende realiteit, ervaart. Duidelijk analyseert de schrijver deze tweespalt, waar hij schrijft: Ik bespeurde geen zweem van angst. Of beter gezegd: ik bemerkte hoe de angst niet tot mij door vermocht te dringen, zooals ik voor al het overige in schier doodsche rust van mijn omgeving afgesneden was’. We weten nu niet of deze schrijver, als eens van Deyssel in vroeger jaren, eigen innerlijk heeft be-experimenteerd, dan wel volle getuigenis aflegt van zelf-ervarene werkelijkheid. In het eerste geval heeft hij in zijn proza de harmonie wonderwel weten te vinden waar in dit verdufte proza soms even de vage glans eener realiteitservaring glimpt, schemerig en gedempt als een van ver weerkaatsten schijn. Voor ons heeft dit boekje tenslotte de beteekenis, dat - waar het in de scherp-toegespitste innerlijke waarneming zich verdiept en van het menschelijke zich geheel vervreemdt - in zijn intellectueele zelfverdieping toch reeds op weg is om tot die diepte te reiken waar het innerlijk voor hoogere metafysische invloeden is opengesteld en eens, in een goddelijke bedwelming, tot het kosmisch aanschouwen zal worden opgebeurd.
MAURICE BERKESTEIN. | |
Verzen; tooneelUbu Koning, door Alfred Jarry. Vertaald door F. Chasalle, C.J. Kelk en E. Vergé. - (Uitgave: J. Emmering, Amsterdam 1922).Jarry's farce in Holland! En voortreffelijk vertaald. Wij beleven vreemde tijden; wie had durven denken dat hiervoor thans belangstelling bestond! Trouwens, ik betwijfel of de doorsnêe-Hollander ook maar iets in deze klucht te apprecieeren weet, laat staan of hij iets vermoedt van den minder grappigen achtergrond, zonder te vervallen tot een metaphysische speculatie, die noodzakelijk op eenige allegorische voorstellingen uitloopen... en dood loopen moet. Jarry schreef ongekuischt schavuiten-Fransch en parodieerde Shakespeare kostelijk; bovendien bereikte de acrobatiek zijner verbeelding meer dan eens de sferen der onsterfelijkheid, letterlijk: du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. Wie speelt dit stuk, in het alles goedmakend tempo, zonder dat één ‘ruwheid’ hangen blijft? Kan het alleen Marinetti? R.H. |
|