Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXII.Multatuli. Multatuli en Mr. J. van Lennep; Multatuli en de Vrouwen, door A.J. (L. van Deyssel). Tweede, herziene druk. - W.L. & J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, Rotterdam, 1922.In een beschouwing over Multatuli, opgenomen in den tweeden bundel der Verzamelde Opstellen, zegt van Deyssel: Als er éen Hollander van vóor mijn geslacht is, dien ik voel te beminnen, dan is hij 'et. Toch heb ik hem pas laat gelezen, en ik heb nooit die soort vereering voor hem gehad, die de jeugdige letterenbeoefenaar, zoo tegen zijn achttiende, negentiende levensjaar, in den tijd dat de groote ideën en passiën ontstaan, in zich voelt komen voor den schrijver, die hem zijn eerste mannentranen doet huilen en die hem voor het eerst van iets geschrevens doet denken: dat is gróot, o, kon ik ook eens zoo zijn. Dat was in 1888. En dit min of meer gereserveerde oordeel vinden wij in 1891 - het jaar waarin bij den uitgever J.C. Loman Jr. te Bussum voor de eerste maal het boek van A.J. verscheen, waarvan thans, 31 jaar later, de uitgevers Brusse ons een met de fraaie Gravureletter gedrukte herziene uitgave bieden, bevestigd. Een vurig Multatulibewonderaar is in dit boek niet aan het woord. Men doet goed, in aanmerking te nemen, dat A.J.'s geschrift zijn ontstaan te danken heeft aan de Brieven welke in 1890 door Multatuli's tweede echtgenoote, Mevr. Douwes Dekker geb. Hamminck Schepel, gerangschikt en toegelicht aan het publiek zijn overgegeven. Hetzelfde persoonlijke cachet, uit den aard der zaak die Brieven kenmerkende, vinden wij gestempeld op dit boek. De persoon van Douwes Dekker, in zijn verschillende gedragingen tegenover de menschen met wie hij in aanraking kwam, tegenover de vrouwen, die hij een plaats in zijn leven gunde, is het voorwerp dezer beschouwingen veeleer dan de schrijver Multatuli, de denker van de Ideën, de schepper van Havelaar en de Woutergeschiedenis. Het hoofdstuk waarmede het boek opent en waarin de letterkundige beteekenis van Multatuli en zijn werk worden vastgesteld is dan ook het kortst en o.i. het minst bevredigend. Eerlijk gezegd schijnt mij dat hoofdstuk nog al mager. Als wij 't uit hebben is ons die beteekenis nog alles behalve klaar. Na te hebben duidelijk gemaakt dat Multatuli wèl geniaal [d.w.z. intuïtief, helderziend in de hooge zaken van den geest] was, doch geen genie, al verwarde hijzelf die begrippen voortdurend, toont A.J. aan, hoe Multatuli zich van die genialiteit bewust is geworden en hoe hij zich aan die gevoelswetenschap toen vast heeft geklampt, zijn vrouw verre deed blijven om zich niet te veel aan haar te ‘epancheeren’ en zich van lektuur onthield, om zijn oorspronkelijkheid niet te verliezen. Vooral dien laatsten maatregel acht A.J. bedenkelijk, omdat, aldus handelend, een schrijver er nooit zeker van is, of wat hij voor oorspronkelijk houdt, door een ander schrijver wellicht niet reeds is geuit. Multatuli hoedde er zich slechts voor niet bewust onorigineel te zijn. Hij vergat echter, zegt A.J., dat men behalve bewust origineel (ten gevolge van lectuur en controle) en onbewust origineel (hetgeen Dekker dan zijn wilde) ook onbewust onorigineel kan zijn. En onder die laatste rubriek van schrijvers is Multatuli te rangschikken. Het is dan ook onjuist te meenen dat Multatuli niet tot een ‘school’ zou hebben behoord, welk een vijand daarvan hij zich ook moge genoemd hebben. Zijn werk behoort zelfs tot verschillende scholen. In Woutertje op kantoor en Woutertje in de jodenbuurt herkent men Dickens, van wien Multatuli, volgens A.J., ongetwijfeld veel moet hebben gelezen, en zoo niet, dan zou hier die onbewuste onoorspronkelijkheid kunnen blijken, waarover boven gesproken is. Eenigszins zonderling doet deze conclusie wel aan. Immers ... A.J. heeft | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
als remedie tegen de onbewuste onoorspronkelijkheid de vergelijking door lectuur genoemd, doch moet nu toegeven dat die lectuur (in casu van Dickens) Multatuli niet heeft kunnen helpen, omdat hij ‘een critischen blik op eigen arbeid in 't geheel niet bezat’. Waartoe dan echter hier die geheele redeneering omtrent bewuste en onbewuste oorspronkelijkheid, zou men zeggenGa naar voetnoot1). Duitsche school-parallelen ziet A.J. in Saïdjahs minnelied en het gebed van den onwetende; zijne anti-theologische denkbeelden wijzen terug op Voltaire, Strauss, Renan. TWEE BRIEFSCHRIJVERS
Reproductie naar een plaat uit ‘De Amsterdammer’, jaarg. 1890. Waarin dan Multatuli's originaliteit, dus zijn bizondere beteekenis voor de letterkunde, gelegen is? Het antwoord, zegt A.J., kan niet twijfelachtig zijn. Het begrip van het individualisme van den letterkundigen kunstenaar als zoodanig heeft Multatuli in de Nederlandsche letterkunde gebracht; hij heeft een ziel gebracht in onze taal en onze literatuur. In hem was het fonds van groote persoonlijkheid; dat, wat zijn tijdgenooten misten. Hij schreef zooals hij sprak, hij sprak zooals hij dacht en hij dacht steeds hartstochtelijk. Zoo kon zijn stem door zijn tijdvak weerklinken als die van een profeet en kon hij voortbrengen de schoonste letterkundige kunst van zijn tijd en van zijn land ... Ik noemde dit hoofdstuk ‘eenigszins mager’, en inderdaad, voor een van Deyssel is deze slotsom weinig verrassend. Immers weinig scherp bepaald. Vergeten wij niet, dat hij reeds in 1888, in zijne bespreking van de brochures van Swart Abrahamsz en Frank van der GoesGa naar voetnoot1), omtrent Multatuli uitspraken heeft neergeschreven als de volgende: Hij [Multatuli] had Napoleon-achtige begeerten met een Goethe-achtige dispositie ... | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
doxen’, maar was een essentieel bestand-deel van het groote wanbegrip dat zijn leven deed mislukken. In een andere Multatuli-studie uit hetzelfde jaarGa naar voetnoot1): Dat soort zuur-burgerlijk sarkasme ... is de toon van iemand, die nu het verschrikkelijkste van wat er op de wereld gebeuren kan vindt, dat hij honger heeft... En kenschetsend voor een man als van Deyssel voegt hij hier aan toe: ‘Ik houd meer van iemand, die, als hij honger lijdt, met een mooie jas op straat gaat wandelen en zich dan verkneukelt van de pret van-binnen, omdat de menschen die hem tegenkomen zich zoo miserabel vergissen als ze hem voor een welgestelden meneer houden; of die, als die jas verkocht is, zich vermaakt met in zijn bed te blijven liggen en figuurtjes op zijn hemd te teekenen’... Spreekt uit dit laatste al uitsluitend een aesthetisch welbehagen, dat, op den schrijver Multatuli overgebracht, diens persoonlijkheid zou verwringen (Multatuli wàs nu eenmaal niet een mensch, die zich boven de omstandigheden wist te verheffen), op van Deyssels beschouwingen in de volgende hoofdstukken van dit boek, is die aesthetische voorkeur doorloopend van invloed geweest. Voor A.J. is deze Douwes Dekker in de eerste plaats ‘de man die altijd maar klaagt dat hij honger heeft’ en we hooren A.J. hardop denken: welnu, als ge dan daarin u zoo doodgewoon kleinmenschelijk toont, dan moet ge 't verdragen dat wij uwe handelingen ook met een doodgewoon menschelijken maatstaf meten. En doen wij dit, dan, waarlijk, schiet gij zelf in veel een aardig eind te kort. Daar is in de eerste plaats die heroieke ontslagneming als ass.-resident van Lebak. 't Klinkt prachtig en 't is heel goed mogelijk dat de bevolking van Lebak ook slecht werd behandeld - maar was dit dan reden dadelijk alles zoo op haren en snaren te zetten? bleef er, naast het bukken voor uw meerderen of 't nemen van ontslag, niet altijd nog een derde weg, door tallooze achtbare lieden heel practisch bevonden in 't gebruik: de weg nl. van 't schipperen, van 't geven-en-nemen? Waarlijk, we kunnen, zegt A.J., de menschen die meenen, dat gij, Douwes Dekker, dien weg had hooren te bewandelen niet zoo geheel en al ongelijk geven, want er was hier niet zoo'n lijnrecht afgebakende vraag van plicht of geen plicht; er was hier geen bepaalde daad te verrichten die de stem van 't geweten verbood. Heusch, de maatschappij oordeelde redelijk over uw daad; gij verwardet uw trotschheid te zeer met uw plicht. En dat reizen met die vrouw, Eugénie, die ge ‘los’ kocht uit dat bordeel (wat déedt ge in bordeelen?Ga naar voetnoot2)), t is werkelijk niet te verwonderen, dat uw familie, op wie ge zoo scheldt, en die hoegenaamd niet wist dat er een kunstenaar in u stak, dit niet kon goedkeuren, maar er schande van sprak. En dan broer Jan, neen, tegenover hem hebt ge u ook alweer alles behalve dankbaar gedragen. Was 't verder fraai dat geld te leenen van de Apeldoornsche tantes, met de wetenschap dat deze menschjes zelf behoeftig waren? Tine... waarom hebt ge zoo verwoed getracht haar geloof uit te roeien, als ge er haar niets anders voor in de plaats te geven hadt; waarom uw kinderen te leeren spotten met wat anderen heilig is. ‘Wilt gij uw kind buiten den godsdienst opvoeden, begin dan met er hem in 't geheel niet over te spreken, doe hem dien naderhand kennen als een historisch verschijnsel, dat, als oorzaak van honderden daden, waarbij de ontslagneming van Lebak nog maar kinderspel lijkt, reeds daarom eenigen eerbied schijnt te verdienen; maar erger niet de geloovige menschen, en daarbij de ongeloovigen van goeden smaak, door kinderlippen te gewennen godslasteringen te stamelen’... (blz. 196). Men kan hier A.J. van harte bijvallen en opmerken, dat zijn godsdienstige opvoeding in 't huis van den ouden Thijm zelfs bij den ‘verloren zoon’ Karel haar vruchten is blijven dragen. Alleen, gij, lezer, zult dienen toe te geven, dat dit volkomen de ethische toon is, waarop b.v. ook een rechtschapen predikant over den goddeloozen Multatuli zou kunnen schrijven. En ge leest nog eens passages als de boven afgedrukte uit andere Multatuli-opstellen van den zelfden schrijver, uit den zelfden tijd, en ge voelt dat dit boek in u iets onbevredigd laat. ‘Hij was een man met Napoleon-achtige begeerten en een Goethe-achtige dispositie’. Ware déze stelling eens tot uitgangspunt genomen voor dit boek en ware zij eens uitgewerkt in den zeldzaam klaren en eenvoudigen stijl, die A.J. hier ter beschikking stond! Hoe anders zou dit boek er dan hebben uitgezien. Alle bedenkingen hadden van kracht kunnen blijven, maar ze zouden geheel verschillend zijn belicht. Het is, voorts, wel jammer, dat in 't bestek van zijn geschrift A.J., in 't hoofdstuk over Multatuli en de Vrouwen, geen plaats heeft kunnen vinden voor de figuur van Mimi. Als wij het werk van de Gruyter er nog eens bij opslaanGa naar voetnoot1) en de brieven | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
herlezen uit dien allereersten tijd der kennismaking tusschen Douwes Dekker en mejuffrouw Hamminck Schepel, dan moeten wij wel zeer sterk den indruk ontvangen, dat Mimi Multatuli's waarachtige groote liefde is geweest, hoezeer hij, op zijne wijze, Tine hoogelijk vereerde. Alweder: niets doet dit toe of af aan de bezwaren, door A.J. in 't breede ontwikkeld ten opzichte van Multatuli's tekortkomingen tegenover de vrouw, die als een heldin haar lot gedragen heeft - doch ook hier ware licht en schaduw misschien iets anders gevallen. Intusschen neemt dit alles niet weg, dat wij in A.J.'s ‘Multatuli’ een boek hebben van zeer markant karakter, zeer kenmerkend voor van Deyssel zelf, d.w.z. dien van Deyssel dien wij nog het minst goed kenden, en dat een eigen plaats inneemt tusschen het vele dat over Multatuli het licht heeft gezien. Wij mogen de firma Brusse dankbaar zijn voor dezen in ieder opzicht zoo royalen herdrukGa naar voetnoot1), waarvan de waarde nog verhoogd wordt door Benno J. Stokvis' bibliographie betreffende K.J.L. Alberdingk Thijm.
GERARD VAN ECKEREN. |
|