Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenArdebanden, door Herman de Man. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. (z.j.).Dit is een boekje, waardoor men zich graag en gemakkelijk laat meenemen. Want het is met een frissche, vaak pittige vlotheid geschreven, door een, die waarlijk schrijven kan. De Hollandsche landouwen, wijd onder den open hemel, het kalmstuwende Lek-water, waarover de booten glijden, het is hier een levend landschap geworden, niet door een plastisch veraanschouwelijken door het woord, doch, schooner, door het sober en subtiel verzinnelijken van sfeer en stemming. Maar bij het aandachtig een overgegeven luisteren naar het verhaal speurt het waakzaam gevoel een addertje onder 't gras. Een onechtheid, een onzuiverheid - o, nauw naspeurbaar - in den toon, al schijnt die argeloos en ongedwongen, in de beelding der menschen, al schijnen ze bij den eersten aanblik zoo levend van bewegen, in de ietwat onaannemelijke allure van het verhaal zelf? ... Nooit behoeven wij ons aan de onaannemelijkheid van eenig verdicht gebeuren te stooten - is niet het levenzelf vaak van de grootst-mogelijke onwaarschijnlijkheid? Doch dan is het noodig dat wij onder dat verdicht verhaal ook inderdaad het echte leven speuren. Zoo komen er hier oogenblikken dat ons gevoel zich gaat verzetten. Waarom wil Juffrouw Therees, de bedaarde, rustig-verzekerde kasteleines uit ‘de Zalm’ van elken haar in den grond toch onverschilligen man, die in haar herberg komt, met alle geweld weten wie en wat en hoe zijn moeder (altijd met een hoofdletter!) is of was! Waarom wil zij dit met zulk een hevigheid, dat zij er alles voor waagt en niet rust voor zij haar zin heeft? Deze Juffrouw Therees zien wij onbewogen bij den dood harer eigene moeder; wanneer zij later zelf moeder worden gaat, onder omstandigheden waardoor dit moederschap smaad en schande voor haar zal beduiden, dan aanvaardt zij dit gelaten, omdat het geluk sterker in haar is dan de angst voor leed en schande. Tusschen deze laatste en de eerste zielsgesteldheid gaapt een afgrondelijke afstand, want de schrijver toonde ons geen andere overgangs-phasen in Juffrouw Therees' zieleleven dan die zonderlinge belangstelling in andermans moeders 'en de vluchtige episode met Liesje, een vreemd meisje, in wier nabijheid Juffrouw Therees | |
[pagina 185]
| |
voor het eerst de zoetheid van het moeder-zijn vermoedt. Van een noodwendig zich ontvouwen van het een uit het andere is geen sprake en daardoor mist dit verhaal het kenmerk van doorleefdheid en levens-echtheid, voorwaarde tot, en kenmerk van alle kunst. (Ik denk hier aan het woord van Just Havelaar: ‘Oprechtheid blijft van alle kunst de volstrekte levenswet’). Deze zelfde onechtheid toont zich in het opzichzelf onbeduidende, in dit verband veel-beteekenend veelvuldig gebruik van Vlaamsche uitdrukkingen; dit leenen van vreemd materiaal is onnoodig en oneerlijk voor een, wien het eigene zoo vlot ten dienste staat. Zoo toont ons dit boekje, dat toch onbetwistbare schoonheden van natuurvisie brengt, zijn maker als een, wien gegeven werd het kunnen, de macht over het woord, doch die zal hebben te winnen aan verdieping en innerlijke zuiverheid, om met de hem ten dienste staande middelen te bereiken het éene doel: eerlijke, doorleefde kunst. MARIE SCHMITZ. | |
Het masker, door Ch. van Heezen. - ('s Gravenhage, N.V. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’, 1922).De heer Ch. van Heezen heeft het nuttig geacht de zaak van hen die ‘anders zijn dan de anderen’ te bepleiten in romans, waarvan de tweede ‘Het Masker’, hier voor mij ligt. Hij zal hiertoe gebracht zijn door de overweging dat romans veelvuldiger en gretiger plegen gelezen te worden dan bv. wetenschappelijke brochures, en dat er dus ten behoeve van de zaak die hem ter harte ging ook voor den romanschrijver wel ‘iets viel te doen’. Het is echter niet uit een dergelijke overweging dat een roman, dat kunst, ontstaat. Het zuivere water der kunst welt uit andere bronnen dan die der verstandelijke overweging: uit die der artistieke bewogenheid alleen. Deze innerlijke gesteldheid van den kunstenaar, die hem drijft tot de scheppingsdaad, geeft aan het werk dat zeer eigene innerlijke leven, dat het onderscheidt van wat géen kunst is en dat ten slotte even geheimzinnig en onnaspeurlijk is als het leven dat het menschenhart doet kloppen. Dit uit ontroering geboren innerlijke leven is 't, dat wij hier pijnlijk voelen ontbreken. Te pijnlijker waar het juist het eenige is dat hier niet had mógen ontbreken, het eenige waar het onvoorwaardelijk op aan kwam. Zooals nu de roman zich aan ons voordoet is hij weinig meer dan een optelsom, een optelsom van feiten, omstandigheden. Het is alsof de schrijver, rustig beredeneerend en naspeurend alles wat het innerlijke en het maatschappelijke leven van wie geslachtelijk ‘niet normaal’ zijn bepaalt, dit materiaal heeft geordend en bijeengebracht en in zijn boek geëxposeerd, opdat zij die normaal zijn een denkbeeld zouden kunnen krijgen van wat het leven hunner door de natuur zoo vreemd bedeelde soortgenooten zijn kan, welke tragedie het kan bergen. Echter, de schrijver had ons deze tragedie niet moeten laten zién, hij had ze ons behooren te doen meegevoelen! Hij kon dit evenwel niet: door artistieke onmacht en innerlijke onbewogenheid. Welk een nooit falend machtsmiddel bezit de waarachtige kunstenaar: zijn bewogen, levend woord, dat ons verhaalt van kleinmoedigen en zwakken, van booswichten... helden, die zoo heelemaal geen helden zijn; maar zijn ontroerde stem vertelt ons van hen, wij zien hen, wij gelooven in hen, zij leven voor ons. En wij begrijpen. Hoe ver is de heer Ch.v.H. van dit alles afl Niemand zal na de lezing van zijn boek het ontroerd uit handen leggen, gevoelend dat zijn weerzin van eerst zich tot een milder en ruimer begrip heeft geëffend. En wel erken ik dat het boven alles moeilijk moet zijn om hun die ‘normaal’ zijn en in wie een natuurlijke tegenzin tegen het geslachtelijk ‘anders-zijn’ leeft, meegevoel voor, begrip van deze hun zoo vreemde lichamelijke en geestelijke gesteldheid bij te brengen. Maar wanneer dit boven zijn macht ging, dan had de heer Ch.v.H. zich niet daaraan mogen wagen, dan had hij geen roman, de homosexualiteit tot onderwerp hebbende, mogen schrijven! Want al is het boek - den schrijver ter eere dient dit vastgesteld - ondanks zijn precair onderwerp vrij gebleven van al wat ook maar zweemt naar het scabreuse, het onderwerp is er een dat alleen mag worden benaderd door den koelen man der wetenschap of door den fel-bewogen kunstenaar. En hoezeer zou deze laatste er iets anders van hebben gemaakt! Hoeveel nader zou hij ons zijn menschen hebben gebracht! Hoeveel meer begrip en liefde voor hen zou hij in ons hebben gewekt! De hoofdpersoon, Herman Winters, wat blijft hij ons anders dan een slappe, futlooze lammeling? Wij maken met hem kennis wanneer hij, in den vooravond, voor het raam van zijn kamer uitziet naar den postbode en hoopt dat deze nu eens iets ‘heel leuks’, iets ‘heel bizonder-onverwachts’ zal brengen. Want ‘Hij kon soms, als een bakvisch, nog hopen op “das Wunderbare”’. Hiermee is inderdaad het eeuwige verlangen naar de volheden des levens, dat in elk van ons toch altijd min of meer krachtig blijft, wel akelig-bakvischachtig, onbenullig aangeduid, volmaakt geschikt om een moeilijk meer te verwisschen onsympathieken eersten indruk bij den lezer vast te zetten. Door des schrijvers meestal slappen, hoogstens somwijlen correcten, doch immer gevoelloozen stijl, door de afgesletenheid van zijn beelden, en, vooral ook, | |
[pagina 186]
| |
door de onzuivere, alle persoonlijk accent missende gesprekken die hij ons doet aanhooren, wordt trouwens, heel het boek door, dezen miserabelen indruk voortdurend versterkt. Daar is dat vreeselijke woordje ‘leuk’. Te pas en te onpas, in allerlei verband, hooren wij het - en heusch niet alleen in den mond van mannen die ‘anders’ zijn en bij wie dus een eenigszins vrouwelijker wijze van zich uit te drukken wellicht begrijpelijk zijn zou, ofschoon dit nietszeggende stopwoord in den mond van ieder volwassen mensch een vrij onplezierigen indruk maakt - even argeloos laat de schrijver dit en andere soortgelijke termen gebruiken door een gansch andere figuur, Alex, dien de schrijver ons wil doen zien als een incarnatie van mannelijkheid. Herman en Alex, samen bij dezes ouders gelogeerd, brengen een avond in de bioscoop door. Alex ontmoet er een oud vriendinnetje en wil met haar wel mee. De vraag werpt zich op wat nu Herman doet. ‘Niets’, zegt deze, ‘Ga maar alleen’, hetgeen Alex pareert met een hartig: ‘Hè wat ben je toch flauw! Alleen? Dat kan natuurlijk niet, waar je mijn gast bent’. En dan, wanneer Herman een andere regeling voorslaat: ‘Dat zet je prachtig voor elkaar. Zooals jij jokken kan... Ik blijf 't flauw van je vinden... Hoewel...’ enz. Ik wil waarlijk geen pleidooi houden voor realistische ruwheid in de weergave van jongemannengesprekken - een overbodig en vaak onjuist realisme trouwens - maar het komt mij voor dat met een eenigszins andere vocabulaire dan deze, passend bij onze zestienjarige vrouwelijke jeugd, Alex van ietwat andere gestalte voor ons ware geworden dan nu. Bleef de uitbeelding der figuren boven zijn macht, ook in de groepeering der feiten schijnt mij de schrijver niet heel gelukkig geweest. Het komt mij voor dat hij de verschillende ‘gevallen’ te dicht opeen gebracht heeft in een te kleinen kring, om toch maar zooveel mogelijk materiaal bijeen te sleepen, hetgeen artistiek natuurlijk onverdedigbaar is. Doch mijn onvoldoende bekendheid met het vraagstuk in kwestie doet mij schromen hier een bepaald oordeel uit te spreken. Wel blijft het een nuchtere waarheid dat wij al deze gevallen, hoe tragisch ook in wezen, al dit lijden van den hoofdpersoon langs ons heen zien gaan, zonder dat het ons innerlijk raakt, doordat het den schrijver aan de bezielende ontroering en aan de macht tot weergeven ontbrak om dit tragische voor ons te doen leven, om voor dit lijden ons gevoel te wekken. En daarom zullen ‘zij die anders zijn’ voorloopig meer zijn gebaat met een helder geschreven wetenschappelijk betoog dan met de romans van den heer Ch. van Heezen. MARIE SCHMITZ. | |
Kamertjeszonde, door Herman Heijermans. Tiende druk. - (Amsterdam, Em. Querido; 1922).Wat thans nog van Kamertjeszonde te zeggen? Het is zes-en-twintig jaar oud en-kan voor zichzelf zorgen. Dat had 't trouwens, als elk kunstwerk, al bij z'n geboorte behooren te kunnen. Maar 't was een kwade tijd waarin het verscheen, een tijd... och, èlke tijd is hard voor 'n auteur die de dan in de mode zijnde moraal durft aanpakken. En dus kreeg het een inleiding mee, een pour le besoin de la cause ineengezette correspondentie, waarin de gemeene menschen die dit boek gemeen zouden vinden, al bij voorbaat uitgescholden werden. Bij den vijfden en bij den zevenden druk kwamen daar nog, nader den lodderenden, op onbenulligheden verlekkerden lezer met minachting bespuwende, voorwoorden bij - de tijd was ook toen blijkbaar nog onrijp. Of hij het thans is? De tiende druk van Kamertjeszonde, tot onrust van den lezer voorwoordloos, laat hieromtrent in het onzekere, maar ziet men dat Heijermans, tegenstander van inleidingen, naar hij verzekert, voor elk der drukken van Diamantstad inleidingen heeft geschreven, tot een totaal van negentien bladzijden en tot op den huidigen dag toe, dan gaat men vreezen, dat zijn werk nog altijd niet op de juiste waarde geschat wordt en in den regel de verkeerde adressen bereikt, waar men, tam, smaakloos en grof, het slechts uit perversiteit leest. Zoo ooit een geschrift, dan behoort men dit, Kamertjeszonde, d'après sa date te beoordeelen. In 1896 waagde men heel wat meer met het schrijven van zulk een roekeloos openhartig boek dan men nu zou doen. En daar ook de methoden in het schrijven zich gewijzigd hebben, krijgt de tegenwoordige lezer een anderen indruk dan de toenmalige. Wat, in het algemeene overgebracht, maar met heel weinig boeken niet het geval is... Wat er overigens nog zou te zeggen zijn? De druk-doenerige, opdringerig-ikkige, naar querulantie zweemende voorredenen, met haar, boven ordinaire gijn niet uitkomende, pogingen tot galgenhumor, verleiden tot de vraag of het zoo rumoerig onmisbaar achten van nadere toelichting niet wijst op het onbewust besef van een tekort in het werk zelf. Waarom het achterna toegediende peperen-zout niet dadelijk in de hoofdspijs opgenomen, en waartoe in bijlagen beproefd het ploertig zootje lezers (dat overigens ook de vulgaire spelfouten en germanismen niet opmerkt), aan het botte verstand te brengen, wat uit het boek zelf blijkbaar niet tot hen kwam? Maar het zou onbillijk zijn, in dit opzicht aan te dringen, want immers de schrijver bekent het reeds (bij den vijfden druk): | |
[pagina 187]
| |
zijn roman is zéér onvolkomen, toont de fouten van jongelings-onstuimigheid. Roman? Het woord staat, evenals bij Diamantstad, met groote letters onder den titel, maar het zou al evenzeer onrechtvaardig zijn de zwakke compositie te kritiseeren waaraan beide boeken lijden, daar immers Heyermans nadrukkelijk betoogt althans met Diamantstad geen roman te hebben willen schrijven. Zelfs geen literatuur. Hoogstens derde-rangs journalistiek en niet aan de hielen der letterkunde reikende woord-verkrachting. Ook hier valt dus een aangrijpingspunt weg. Het is overal ‘qui s'y frotte s'y pique’ voor den beoordeelaar, en ook daaromtrent mag hij niet kritisch zijn, want hij is gewaarschuwd: het gekakel der lettrés werd van te voren afgewezen. Heeft het nog nut dan van Heijermans' kunstenaarschap te spreken? Hij is slechts tevreden, wanneer men zijn werk als een aanklacht erkent, en daartegenover kan maar schuchter gesteld worden, dat hij voor die aanklacht niet den pamfletmaar den literatuur-vorm gekozen heeft, zoodat... Misschien zou er iets te zeggen zijn over het ruim, te ruim gebruik van krasse, platte, ja vuile woorden en uitdrukkingen, die hadden kunnen vermeden worden zonder aan het gestelde doel iets te kort te doen. Maar ten eerste zou daarbij wederom de dateering van den eersten druk uit het oog verloren zijn, en, vooral, ten tweede, heeft de auteur zelf in zijn voorwaarde bij de zevende oplage toegegeven, dat hij Kamertjeszonde vandaag wel met de ouwe overtuiging schrijven zou, doch met sterker vermijding van den sexueelen schijn, die oorzaak werd - oorzaak dus, gelegen in het boek en niet in de lezers, - dat zijn werk beduimeld kon worden. Bovendien: dat Heijermans het versmaadde, van een lateren druk gebruik te maken tot een bewerking ad usum Delphini, kan hem slechts tot eer strekken. Blijft nog de mogelijkheid om den schrijver te danken voor wat er aan warme menschelijkheid, schoone verontwaardiging, innerlijke bewogenheid, edele haat en zuiver gevoel in zijn boek leeft (de bladerende hand toeft bij den dood van Stien en bij het zieke Kaatje) - maar zou het daarbij aanzwellend geluid van veler, veler instemming niet op een begin van succes gaan lijken? En succes is wel het laatste en onaangenaamste, dat men Heijermans toewenschen kan. In De Jonge Gids beklaagde hij zich destijds weliswaar, dat er voor Kamertjeszonde geen uitgever te vinden was, maar bij den zevenden druk wees hij succes, en zelfs belangstelling, met ‘rustige minachting’ af. Er schiet dus niet veel anders over, dan bij herhaling mede te deelen, dat van Kamertjeszonde een tiende druk verschenen is. J. EILKEMA DE ROO. | |
Verzen, tooneel‘Liederen der gemeenschap’, derde bundel, door A. van Collem. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Merkwaardig, die terugslag in toon tusschen Van Collem's ‘Opstandige Liederen’ deel 3, en zijn nieuwe boek ‘Gemeenschapsliederen’. Ik stelde me eens voor dat zijn gevoelsleven, à force de souffrir, van grootsche bewustheid en klaarheid was geworden, uit welke sfeer hij de kracht putte en het recht meende te mogen putten, om liefde te schenken of invectieven te luchten. Dat was een vergissing. De stage der ellende, die behalve ruimte ook autoriteit verleent, heeft hij niet doorgemaakt; althans zijn werk spreekt er niet van. Hij is minder bewust dan een kind; hij is een goed en edel kind, ziet de dingen, waarmee hij jaren en jaren omging, kinderlijk aan, en scheldt ze hartstochtelijk, redeloos en vaak laf, als een kind, uit. Hij is de afzijdige in dit leven. Alleen zijn natuurliefde, die hem de prachtigste beelden, strophen van sidderende kracht en gruwelijke teederheid laat vinden, is groot, ervaren, diep. Diep, doordat ze diep geboren werd. Van Collem behoort niet tot onze ‘sociale’ dichters. Hij heeft de ervaring der collectiviteit niet. Wanneer u de voorhanden feiten iets zeggen, dan wil ik erop wijzen, dat zijn dichterlijk communisme verpletterd is in dien tijd tusschen ‘Opstandige Liederen’ III (1919) en ‘Liederen der Gemeenschap’ III (1922) d.w.z. in den tijd van den eersten val van het ‘politiek’ communisme. Ik geloof: Van Collem is de onconventionneele mensch; de oude lyriek walgt hem - dat blijkt, goddank, uit ieder zijner verzen. Hij greep, misschien volstrekt onbewust, naar een stut, een drager zijner lyrische drift, wier hulpeloosheid de dichter voelde als een verschrikking, zooniet voor het eerste oogenblik dan toch voor later. De romantisch onwezenlijke praktijk van zijn ideaal schraagde hem. We voelen wat Van Collem vreesde. Het gedicht is één moment, en hij moet duizendkantig zijn, die duizend zelfstandige gedichten, zelfstandige momenten, ieder een afgesloten geheel, zal ter wereld brengen. Deze dichter is niet de eenige geweest, die bang was te weinig ‘facetten’ aan zijn talent te bezitten. Hij heeft de idee niet als een orgaan in zich meegedragen, hij waarmerkte ze van buiten af en wierp zich haar om den hals. Met haar, met de vervulling (of vervulbaarheid?) van het communisme - en hij is nog altijd stof-erkenner genoeg om de realisatie met het beginsel te vereenzelvigen, daarvoor is hij Jood - stort zijn idee te gronde. We kunnen daar dankbaar om zijn. Nu, in dezen bundel, is het woord weer aan den naakten mensch, den hulpelooze, het kind, niet | |
[pagina 188]
| |
wijs genoeg om zich een eigen denkbeeld te scheppen, aangewezen op zijn stem, zijn momenteele verbeelding en zijn woordkunst. Nooit heb ik ontkend, dat Van Collem in deze drie schatten bezit, al voldoen zij in mijn oog niet. Mevrouw Roland Holst's taal is sjofel bij die van Van Collem vergeleken; maar de taal is in haar oeuvre niets. Mevr. Holst is een volledig, een gaaf wezen, zij is ‘der ganze Mensch’, zooals Heine zoo afdoend zegt. Bij haar dient de gedachte de liefde, en, waar ‘politiek’ (en wat is zij dat weinig ...) zegent zij de gedachte daarvoor. In haar is een geweten vertegenwoordigd; zij kreeg in den beginne een verantwoordelijkheid mee, en die groeide tot geweten. Van Collem daarentegen heeft - hoe zijn sentiment er altijd naar uitging - zijn gedachte opgeloopen, hij heeft ermee gespeeld, geliebelt, hij heeft ze bestormd met zijn passie en die spoorde hem tot groote dingen aan en gaf hem veel steun. Maar de geliefde heeft hem van zich geworpen, ze liet hem over aan zichzelf, aan zijn dichterlijke, te weten zijn zuiver lyrisch-dichterlijke, gaven. Hij heeft het proletarische ideaal in droom gekend; hij heeft nooit in de kern er van gestaan. Daarom spiegelt deze bundel ‘Liederen der Gemeenschap’ zijn kunnen zoo volkomen weer. Men weet wat dat kunnen is. Het is oorspronkelijk, overdadig, grillig, schoon, leelijk, diepzinnig (kinderlijk-diepzinnig, maar tot welke vondsten leidt dat!), het is slordig als van iederen onbewuste; het is boeiend als een ongelooflijk avontuur. Toch klinkt dezen keer, en wellicht voorgoed, als grondtoon: stilte. HERMAN VAN DEN BERGH. | |
‘De wroeging’, door Miek Janssen. - (Amsterdam, L.J. Veen, 1922).Toen ik eenige jaren geleden in dit tijdschrift Miek Janssen's ‘Schaduw van den Toren’ besprak, een bundeltje on-eigenaardige maar in hun argeloozen eenvoud nog nèt sympathieke verzen, - een zich weggeven aan de gedachte, een gelukkig-zijn met het lied, constateerde ik - was er aanleiding te gelooven in de artistieke conscientie van deze dichteres. Dat was niet veel op-zichzelf; doch het kon het begin zijn van iets, en zou ons in ieder geval veel ergernis besparen. ‘De Wroeging’ dient nu, om een en ander recht te zetten. Dit ‘spel bestaande uit acht beelden’ is een dramatische mislukking. Miek Janssen draait concentrisch om haar onbelangrijk gegeven heen. Gevolg: ze raakt het nergens. Ik wil aannemen, dat ze het op het beslissend oogenblik zonde vond, aan dit thema woordvonsten te verliezen; dat vergoelijkt de onbeholpen, rammelende taal, de gewrongen mooidoenerij, de slechte rhetoriek evenwel niet; kortom, het vergoelijkt niet de publicatie van dit boek. Dat toch overigens weer met reproducties van eenige goede Toorops is verlucht. Het is mogelijk, dat Miek Janssen zich a posteriori schaamt. Géén genoegdoening, zeker; maar een kleine troost. Want schamen moet ze zich, dat ze koningin Giloechipa tot den stervenden koning Anoe, die in verzet komt voor het aangezicht van den dood, laat zeggen: ‘Wees stil, wees stil, ge zult uw dagen korten
Indien ge niet op uwe sponde rust!’
En Anoe, in koortsvisioen: Zij buigen neder naar mij deze wanden
O deze wanden
'k Sterf in benauwenis!(!)
En dat ze slangen uit alle hoeken te voorschijn laat trillen als ‘plotseling ontbloeide giftige bloemen’; dat ze ‘den fellen rechtersblik in de lage ziel van den moordner’ laat ‘boren’; dat ze het rechterlijk bevel, dat de kindermoordenaar het vermoorde kind drie etmalen lang aan zijn borst moet voelen rusten, aldus vertolkt: ‘laat de warme geworgde kinderborst (sic) ruste' aan zijn hart...’; dat ze een ‘vurig ros’ laat ‘stijgren’ (met lange ij, tweemaal!) en ‘bloedlooze lippen verdwaasde woorden preevlen’; dat ze... Dat ze, in één woord, met dit werk van gewetenlooze poëtasterij meer omtrent haar werkelijke waarde heeft geopenbaard, meer kansen heeft vergooid, dan ze met twee of drie spontane liedjes - blijkbaar slips of the pen - kan goedmaken.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Heide-Klanken, door Ellen Parqui. - (Den Haag, L.J.C. Boucher).Niet velen schrijven hun jeugdverzen zoo zuiver: een eenvoudige techniek, zelden kampend met rijm en metrum, maar bovenal een harten-veroverende puurheid van sentiment. Natuurlijk blijft vers-routine een gevaar, te meer bij een nog zeer beperkte woordkeus (het gedichtje ‘Geluk’ moge eenigermate een waarschuwing zijn in die richting), maar warmte en licht zijn zoo jong en sterk in dit gemoed, dat het voorloopig wel verschoond zal blijven van elke litteraire geforceerdheid. Dat deze verzen aan menige harer collega's, de mannelijke onder hen niet het minst, ten voorbeeld strekken! R.H. | |
[pagina 189]
| |
Verzen, door Martien Beversluis. - (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1922).Wat aan lyriek uit de school van tachtig in de laatste jaren geschreven werd, bereikte zelden den hoogen staat der Poëzie: men kan constateeren dat mèt den oorlog haar invloed op de richting onzer letterkunde definitief beeindigd is; anders gezegd blijkt de constellatie aldus: hetgeen tachtig hardnekkig en geestdriftig bestreed, vormt thans - tenminste uit nationaal oogpunt - juist ten opzichte van tachtig kern van bestrijding. Zoo heeft in onze oogen de impressionistische natuurlyriek en haar symbolische ‘oplossing’ afgedaan, niet uit theoretische overwegingen, doch uitsluitend op den praktischen grond, dat in dit genre zich geen artistieke persoonlijkheid te handhaven wist. Van Bastiaanse over Reddingius naar Zeldenthuis is een hoogst gevaarlijke helling; dat de laatste twee buitendien (of deswege?) sedert lang hun naam klakkeloos hebben verspeeld en hun klein talent voorgoed bedorven door een amerikaansche massa-productie, spreekt in dit verband voor zichzelf. Het heeft niets te maken met aesthetische dogmatiek, noch met een bekrompen, heerschzuchtige censuur, indien dit inzicht verbiedt de proeven van zoodanig epigonen-werk af te meten aan een veroverde waardeerings-schaal, gelijk gebruikelijk tot nu toe was. Het ‘redden wat er te redden valt’ kan - duurzaam wordt het gebaar aldus in de journalistiek - nimmer richtsnoer zijn der litteraire kritiek; wij zijn genoodzaakt afstand te doen van een zekere, wel vriendelijke, voorkomendheid tegenover jeugdige middelmatigheden, niet zoozeer om recht te verschaffen aan ongeduldigabsolute neigingen, als wel om den schijn van partijdigheid te vermijden bij een in verhouding hoogere schatting van technisch (desnoods) minder voortreffelijk modern werk. Dit alles gelde tenslotte als motief.... tot het maken van een gelukkige uitzondering voor dezen bundel van den dichter Beversluis. Zijn verzen - impressionisme volkomen en onoverdreven nòg - zijn zóó zuiver van sentiment en zóó gaaf van techniek, dat zij ook in den jare 1922 (hongersnood en verwildering!) kunnen erkend worden als natuurlyriek van meer dan epigonale beteekenis. Zonder de gemaakte reserves prijs te geven wat het genre in verband met den tijdgeest betreft - waarin de natuurlijke vlakheid en simplistische bewogenheid der gegeven ontroeringen liggen besloten - moeten wij deze late tachtiger-vrucht verheugd en met dankbaarheid, want veel blijven wij haar oorsprong verschuldigd, aanvaarden.
ROEL HOUWINK. | |
Liederen van een vinder, door Geraert van Suylestyn. - (Baarn, Uitgeversmaatschappij E.J. Bosch Jbzn.).Zoo schreven wij wel allen tusschen de zestien en zeventien: erg sentimenteel, erg hoogdravend, vooral erg ‘poëtisch’; maar aan uitgeven dachten wij toch niet, al belegerden we de diverse tijdschrift-redacties hartstochtelijk met onze bijdragen. Misschien waren wij daarvoor... te preutsch, in elk geval de Muze behoedde ons voor deze dwalingen, en niemand van ons had, dunkt me, later spijt van dit gemis aan artistieke jeugd-bagage; bagage zelf is reeds, onaangenaam meestal! Het dient - met andere woorden - tot in den treure toe herhaald: geeft u rekenschap van uw schrifturen, indien ge jong zijt en publiceeren wilt; overweeg uw werk ten minste een jaar, haast uniet daarmee; onthoudt u van elken roemzucht. Waarlijk, dit is geen tegen-natuurlijke askese voor een jeugdig poëet: de velden uwer aandacht zijn uitgestrekt en onontgonnen... gij mist eenvoudig daartoe den tijd! En dan: nà 1914. Wat moeten wij met deze bonbon-lyriek, met deze zoetelijke rijmspelletjes? Denkt gij dìt bron voor een Katholieke kunst? Laten wij hieraan niets toevoegen dan dit: Geraert van Suylensteyn (is dit de thans nog niet gebruikelijke spelling, waarvan een naschrift spreekt?) heeft een normaal talent, minder pretentieus dan Verhoeven, warm-bloediger dan de oudere Hilarion Thans. ROEL HOUWINK. | |
Kunst; reisbeschrijvingDe wereld van den dans, door J.W.F. Werumeus Buning.
| |
[pagina 190]
| |
dat wilde hij een poging wagen om den smaak van het den psychologischen roman überdrüssig geworden publiek te leiden in gezonde banen. Het drietal fraaie werken, dat ik met een enkel woord hier wil aankondigen, dankt er het aanzijn aan. De heer Werumeus Buning bedoelde met zijn boek geen geschiedenis te geven van den dans.
Angèle Sydow Uit: Werumeus Buning, De Wereld van den Dans
De dans trouwens laat zich niet, als de muziek, vastleggen in een algemeen aangenomen schrift. De dans ging steeds weer in het leven op waaruit hij gekomen is; hij bestaat eigenlijk slechts zoolang hij gedanst wordt. De historie van den dans is die van den mensch die zich in den dans uit. Zoo valt er toch wel steeds een sfeer op te roepen waarin een bepaalde dansvorm levender wordt. Naar 't voelbaar maken van zulke sferen heeft de heer Buning in zijn boek getracht. Eenige hoofdstukken over de oorsprongen en over de dansen der primitieve volken openen het werk, en omdat nu elke vernieuwing van een kunst telkens weer kracht zoekt te putten uit dezelfde diepten, is de meeste ruimte gebruikt voor een beschrijving van de oorspronkelijke dansvormen èn van de nieuwste. Tot behoud van eenig verband en begrip werd voor het tusschenliggende volstaan met een reeks aanteekeningen. Uitvoerig is de ontwikkeling der laatste jaren behandeld in het verval van het oude ballet en de geleidelijke zuivering der begrippen. Gezelschapsdans en volksdans komen slechts terloops ter sprake. Het boek, op zwaar papier gedrukt, bevat tal van mooie illustraties.
De reisbeschrijvingen. Ja, die zijn ook wel eenigszins anders dan de langgerekte verhalen uit grootvaders boekenkast, waarmede men ons jongens op regenachtige Zondagnamiddagen placht zoet te houden. O, onze immer werkende verbeelding haalde er nog wel wat uit; onze fantasie kleurde hier en daar nog wel wat bij, maar toch, welk een saaiheid lag er vaak gespreid over die door de vocht bespikkelde bladzijden. Door Door déze boeken waait de wind van den nieuwen tijd; ze zijn frisch, onderhoudend, geestig hier en daar. De Zwitsersche geoloog Dr. Hans Morgenthaler leidt ons in een indrukwekkende wereld vol avontuurlijkheden binnen, heel het wonderland dat Siam is. En de scheepsdokter Aage Krarup Nielsen? Ge behoeft dat leelijke, lachende snuit tegenover het titelblad maar aan te zien, om precies te weten wat ge aan hem hebt. Zoo echt een makker om meê uit (walvisch)varen te gaan. Boeken voor oud en jong, zegt de uitgever. Inderdaad, iedereen kan van deze heldere boeken genieten. Ze zijn door tal van autotypieën opgeluisterd. E. - |
|