| |
| |
| |
[Tijdschriften]
Groot-Nederland.
J. Dijkstra geeft een novelle van het land, met veel boerendialect: Zijn Vlucht. Onder den titel ‘Met den schrik vrij’ vertaalde Dr. J. de Jong een kleine comedie van Alfred de Vigny, welke in 1833 verscheen en waarin, in lichten vorm,
Baby-olifanten op de Spoorbaan
Uit het boek van Morgenthaler
een ernstige quaestie behandeld wordt, n.l. of de man het recht heeft een onverzoenlijk rechter te zijn, die over leven en dood kan beschikken, wanneer hij zelf door een vreemden band gebonden is en den wettigen band heeft verbroken of miskend.
F. Smit Kleine hangt er ons een middeneeuwsch tafereel van op hoe Jan van Bourgonje zaliger naar Turkenland trok en hoe Copin Savare van het H. Sepulcher als boogschutter wederkeerde. J.C. Bruyn oefent scherpe critiek op Prof. de Sopper's rede over Waardefilosofie; de veelzijdige J. Tersteeg heeft een beschouwing afgestaan over Spiritisme en Hysterie. Hij acht de hypothese niet onwaarschijnlijk, dat de zoogenaamde spiritistische verschijnselen tot hysterische werking herleid kunnen worden. Frans Coenen heeft Drs. C. Tazelaar's boek over Moderne Romankunst bij den kop gekregen en geeft nu op de hem eigene ironische wijze zijn indrukken weer van deze Calvinistische Literatuurbeschouwing. Omdat 's heeren Tazelaar's boek met zijn werkelijk zeer willekeurige onderscheidingen (b.v. die tusschen tendenz-romans en psychologische romans) en zijn dualistisch scheiden van vorm en inhoud zelfs in de ‘neutrale’ pers nog al instemming heeft gevonden, willen wij aan Coenen's afwijkend oordeel hier wat ruimer plaats geven dan wij gewoonlijk beschikbaar kunnen stellen. Vanwaar de belangstelling van ons ‘kinderen der Duisternis’, vraagt C., voor de uitingen van Christelijke zijde betreffende wetenschap en kunst? Is het enkel nieuwsgierigheid eens te zien hoe een geloovige het heterogene, min of meer argeloos, tracht te vereenigen?
De kunst, met name de literaire kunst, liet ‘ons christenvolk’ vroeger gewoonlijk met rust. Vooral waar het de ‘modernen’ betrof, wilden zij er liever geen bemoeienis mee hebben, en dat was dan wel vredig, voor ons zoowel als voor hen.
Maar daarin is verandering gekomen. De christelijke jongeren zijn van de moderne literatuur niet meer af te houden (zie hierover het nieuwe boeke van Dr. Wielenga: Moderne Letterkunde en Chr. Opvoeding. v.E.) en dus zijn de Chr. opvoeders wel verplicht zich met die literatuur te bemoeien. Bovendien, er is hier veel wat ook een christenmensch waardeeren kan, meent Drs. Tazelaar.
‘Zeg maar eens of het zielebeeld van mooie Corrie uit De Jordaan in grondtrekken niet precies is als 't uwe, of Eline Vere wel zoover van u afstaat, als ge meent, of niet Kleine Johannes' altijd zoekend vragen is uw eigen onbevredigd zijn. Ge vindt ieder oogenblik uzelf in deze literatuur, als ge maar goed leest en eerlijk wilt bekennen. Uw eigen gedachten, meeningen, begeerten hebben gestalte gekregen. Uw vijand ontmoet ge en uw vriend, uw geoegenheid en uw afkeer.’... ‘Daarin schuilt het magnetisme van den modernen roman...’
Dit is, zegt Coenen:
Dit is duidelijk, dunkt mij, en zelfs bedenkelijk oprecht voor een man uit ‘ons christenvolk’. Maar waarom zegt hij dan elders weer zoo kilafwijzend, als ware de gloed in zijn hart ondertusschen gestold:
‘Misschien is het wel voor een groot deel de neiging tot het negatieve, eigen aan den critischen zin der rijpere jeugd, die zoo grooten ingang verschaft aan de tegenwoordige literaire productie...’
Waarom wil de heer Tazelaar nu ineens zijn goede vrienden, ja, zijn geliefden niet meer kennen? Want dit staat op 't eind van 't boek, nà al het voorgaande, en het staat den heer Tazelaar niet fraai. Wij zullen het hem, naar christelijk beginsel, echter
Bijna even groot! - De scheepsjongen met een tweemaandsch walvisch-foetus.
Uit het boek van Nielsen.
| |
| |
niet euvel duiden, te minder, waar het blijkt, hoezeer zijn ziel ook in andere materiën nog schommelend is. Want dan eens ziet hij den modernen roman als den spiegel zijns tijds. ‘De groei van het karakter der vrouwelijke romanfiguren - zegt hij op pag. 54 - bewijst dus duidelijk, dat de tendenz-roman in alle opzichten de moderne roman is en getrouwe reflex geeft van zijn tijd’. Maar op pag. 57 is deze zelfde roman ‘een literatuur, die (zulke) niet te realiseeren denkbeelden predikt, allerlei onware verhoudingen (schept), een hoogst kwaadaardige ziekte-bacil.’
Vraag: kan een nederige reflex het ooit tot bacil brengen? En na al het voorgaande, ligt het niet bepaald voor de hand, als wij over den ‘tendenzroman’ met zijn ‘vaak verrassend vormschoon’ moeten hooren: ‘dat de literaire beteekenis van deze romansoort te gering is, dan dat hij zelfs in dit opzicht onze waardeering zou verdienen’.
Mevr. v. Hoogstraten uit willen spelen tegen Margo Scharten-Antink, Seerp Anema tegen Couperus (want daar komt 't feitelijk op aan als Drs. Tazelaar in zijn besprekingen voor de jongeren het Chr. ideaal in Hoogstraten en Anema wil stellen tegenover 't ‘troostelooze’ in Couperus en Scharten-Antink), noemt Coenen de moderne kunstwerken ‘stiekem kelen ad majorem Dei Gloriam’.
Doch zie, dit is nu de merkwaardige tegenstrijdigheid van dit boek: de heer T. wil wel, [nl. kelen], maar hij kan niet goed. Wel exalteert hij naar vermogen zijn geloofsverzekerdheid en Godsliefde, maar de Anti-Christ heeft hem bereids bij zijn lurven, in zoover hij van het zoete gif des Modernen Romans niet meer laten kan. Ik heb reeds eenige bewijzen van zijn noodlottige verkleefdheid gegeven, waar hij van een ‘verrassend vormschoon’ gewaagt, dat het verfoeide proza ‘vaak’ eigen is en van de ‘syrene muziek’ van zijn geluid... Waarlijk, ik vreeze zeer, dat de Vijand voor dezen schrijver reeds niet meer zoo afzichtelijk is, waar ik hem zie transigeeren met de Eerste Beginselen der Deugd.
Dit transigeeren ziet C. dan in Tazelaar's bespreking van ‘Annie de Boogh’, waar Annie's daad verkeerd wordt genoemd, maar 't toch begrijpelijk wordt geacht dat 's lezers sympathie naar Annie's kant trekt, wat bij de heldin van b.v. Jo de Wit's ‘tendenz-roman’ De Branding volstrekt niet mag. Annie's daad was 'n móeten, de daad van Jo de Wit's heldin een losbandig willen. ‘Dus keurt deze Christen-schrijver Annie's plicht- en eervergeten daad goed!’ Ha! zegt Coenen. Ik hoor des Boozen hoongelach ...
Doch gaan wij voort de ziel van dezen jongen schrijver tot in zijn uiterste krochten (electrisch) te belichten, opdat wij zien hoe groote verwoestingen het Kwaad daar reeds aanrichtte. Het geschiedt ten slotte tot heil des jongen mans zelven en constitueert aldus een Evangelisatiewerk van de zuiverste soort... Wijl de heer T. het nieuwe proza, hoe zondig ook, te zeer bemint om van deze wereldsche geliefde af te zien, tracht hij zichzelven (en ons) diets te maken, dat hij hier wel wis en bliksems het rechte van het verkeerde, goed van kwaad, weet te onderscheiden. En stelt een volkomen willekeurige en onredelijke onderscheiding in tendenz-romans en psychologische romans. De eerste zijn dan klaarblijkelijk die hem te ver gaan en wier figuren, toestanden en conclusies zijn, trots alles nog Godvreezend gemoed niet aandurft, terwijl de laatste, ethisch dichter bij honk blijvend of meer enkel beschrijvend, zijn ziel niet in die mate verontrusten, schoon hij he melijk beide soorten geniet.
De moderne jonge vrouw bij een Jo de Wit, een Julia Frank zijn de Elines, de Saartjes verre boven 't hoofd gegroeid, meent Tazelaar; ze zinken jammerlijk weg in de zwarte ellende van onze revolutionaire eeuw.
Dat is dan waarachtig erg genoeg en die meissies moeten 't zelf maar weten, doch weshalve, - vraagt men zich af - is nu de heer T. zoo gebeten op de romans, die den boven omschreven zielestaat in beeld brengen? Dat die kinderen zoo bijster zondig en losbandig zijn, is toch niet de schuld van de romanschrijfsters en schrijvers, die dat plastisch mededeelen? De heer T. spreekt immers zelf van den modernen roman als van de ‘getrouwe reflex’, ‘de spiegel van zijn tijd’? En men wordt toch niet boos op spiegels of weerschijnen? Maar 't zit eigenlijk zoo, dat de heer T. nijdig is geworden vooral op de schrijfsters, die hem met hun onschriftuurlijke voorstellingen bekoorden en een weinig op het pad der zonde leiddeden. In de berouwvolle verwarring zijner ziel en zinnen, wreef hij hun toen gemakshalve de eigenaardigheden hunner romanfiguren aan, met de bewering, dat zij propaganda maakten voor een levenshouding absoluut zonder banden. En zelfs zonder bandjes.......
Toch ware Docts. T. misschien nog te redden, indien hij zich door mij wilde laten overtuigen, dat al die dames niet zoo gevaarlijk zijn als zij hem schijnen. Dat sommigen onder hen bar leelijke boeken schrijven en vanwege hun artistiek onvermogen al te zeer hun persoonlijke (en dikwijls bloote) zelf naar voren brengen, aldus vooral artistiek, en eigenlijk niet anders, zondigende. Dat hij derhalve eerst moet trachten te onderscheiden tusschen goede en slechte literatuur, om vervolgens enkel over de tenminste nog dragelijke te praten. En eindelijk, dat hij zich over de wording van den modernen roman beter moet doen inlichten, opdat hem blijke, hoe de duivelsche opzet der propaganda zijner ‘tendenzromans’ enkel in zijn ontstelde verbeelding bestaat. Want waarlijk, aan boos opzet, daar zijn zij onschuldig aan. Zij weten soms nauwlijks wat zij doen, tenminste hoe leelijk zij doen.
Wij staken onze citaten. Met 'n beetje goeden wil kunnen wij uit Coenen's beschouwingen ook wel weer iets halen om Tazelaar te verdedigen. Maar in de kern heeft, dunkt ons, Coenen toch gelijk. Men moet een litterair werk alleen een litterairen maatstat aanleggen; verdraagt het dien maatstaf niet, dan is het meteen veroordeeld en hoeven wij over de zedelijkheid of onzedelijkheid ook niet lang te praten, tenzij wij uitsluitend over de zedelijkheid praten willen, maar dan laten wij de litteraire qualiteiten maar 't best buiten geding. Menschen als Drs. Tazelaar willen van twee wallen tegelijk eten. En dat is werkelijk, zooals het volk zegt, ‘te gulzig gegaapt’.
Noemen wij nog Werumeus Buning's Dramatische Kroniek en J.v. Nijlen's Overzicht der Buitenlandsche Literatuur.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Dr. Jozef Muls wijdt het openingsartikel aan Albert Servaes, wiens schilder-worden een epische worsteling is geweest, die niet zonder invloed is gebleken op het tragisch uitzicht van zijn kunst. Dr. N.J. Singels deelt onder den titel ‘Het duivelsboek’ wetenswaardigheden meê over de prentjes van 't kaartspel bij verschillende volken; typische illustraties zetten het woord kracht bij.
Martin J. Premsela doet ons kennismaken met een nieuw boek over Anatole France: Paul Gsell, Les Matinées de la Villa Saïd.
Gsell was voor den oorlog, zoo verhaalt hij ons in een korte, keurig gestyleerde inleiding ‘Au lecteur’, een der getrouwe gasten op France's Villa ‘Saïd’, waar, naar hij zegt, de middagbijeenkomsten, in tegenwoordigheid van den grooten schrijver, mannen als Haraucourt, Hyacinthe Loyson, Rodin vereenigden rond den disch van onvergelijkelijke geestelijke vergastingen. ‘Des matinées... furent... les plus étincelaĆtes fêtes de l'esprit’. Schrijvers en kunstenaars, politici en nihilisten, ieder die iets te zeggen had vond in den weetgierigen ‘dilettant’ een gretig toehoorder. Onder hen bevonden zich natuurlijk vreemdsoortige typen, treurige of lachwekkende onmaatschappelijken, denkers met onbewust-schilderachtige levensopvattingen, - modellen, kortom, voor den scherpzinnigen schilder der zeden door de eeuwen heen. Alles trok hem aan, daar al wat menschelijk is weerklank vindt in de fijnproeversziel van den ‘diiettant’. Immers, de dilettant is niet te verwarren met den oppervlakkige, den boekenwurm, den beuzelaar, den zenuwachtigen autodidact. André de Ridder wees eens op de schoonheid van het Dilettantisme, dat den kunstenaar maakt gelijk de honingbij, welke uit àllen schoonen en geurigen bloei, het schoonste en het geurigste puurt tot voedsel en genot voor de menschheid.
Deze fijne epicurist omringt zich met de schoonheid; prachtige dingen heeft hij om zich heen verzameld.
Ook zijn boekenschat is hem een aangebeden heerlijkheid. Zóó- | |
| |
zeer bezielt hem de bijna zinlooze hartstocht der boeken, dat zijn genot er zich toe kan bepalen, ze, in zijn cité des livres, platonisch ter hand te nemen zonder ze te lezen, ze te streelen zonder verdere voldoening ervan te verlangen. Men herinnert zich wellicht de anecdote, die verhaalt hoe eens een dame, die allerlei pulletjes en potjes verzamelde, Anatole France spottend vroeg: ‘Wat hebt U, waarde meester, aan al die boekwerken, als u ze niet leest?’ - Waarop de schrijver antwoordde, gevat als altijd: ‘En u dan, mevrouw, eet en drinkt u soms uit alle potjes, die u verzamelt?’.......
De bijeenkomsten in de ‘Villa Saïd’ hadden plaats voór den oorlog.
De gruweljaren bracht hij in een aangekocht klein domein door, bij Tours gelegen. Persoonlijke smarten en het lijden der menschheid maakten hem tot een gemartelde, die zijn grootst genot slechts vindt in kalme, doch nimmer hoogmoedige afzondering. De geestelijke genietingen, welke zijn woord aan zijn vrienden bracht, behooren tot het verleden. Gsell bewees velen een weldaad, ze naast France's schriftelijke overleveringen - de dialoogromans die er uit ontstonden - op meer mondelinge wijze in zijn boek te vereeuwigen.
Onder de illustraties bij dit artikel trof ons een eigenaardig portret, geschilderd door Guth, waarop deze moderne ongeloovige is neergezeten in een kamerjapon, die hem het aanzien geeft als ware hij de Stedehouder van Christus in eigen persoon.
Elisabeth Zernike eindigt hare novelle ‘Het goede Huis’; Amelie de Man geeft een roman-fragment, dat weer speelt in Italië. Martien Beversluis heeft de machtige Ploegossen van Gouwe dezen zomer te Laren gezien en brengt den neerslag zijner indrukken in een gedicht.
In zijn boekje over Hooft heeft Prof. Prinsen beweerd, dat wij 't werk van een kunstenaar eigenlijk pas leeren begrijpen en doorvoelen wanneer wij het in verband kunnen brengen met zijn meest intieme leven. Robbers zet deze zoo in 't algemeen genomen zeker onjuiste meening recht.
| |
De Stem
‘De Stem’ heeft een goed jaar gehad; de redactie is tevreden; de verwachtingen die zij koesterde zijn door hare medewerkers overtroffen. Zij herhaalt nogeens dat ‘De Stem’ geen orgaan is van bepaalde richting en misschien[?] nog allerminst van een eng-ethische richting, zooals een zekere pers heeft geïnsinueerd.
Een vraag: waarom moest, in een woord der redactie, zoo reclame-achtig worden gespatieerd dat De Stem een reeks buitengewone werken vermocht te publiceeren? Zelfgenoegzaamheid zal déze redactie toch wel verre zijn?
Van Wies Moens een Paaschlied: ‘de klokken losgelaten als een vlucht duiven over het land’. Van Albert van Dalsum een kort essay over Tooneelspelkunst. Hij meent, dat het gebaar het moderne uitdrukkingsmiddel zal zijn, meer dan het woord. Met de stileering van onze gebaren zal die onzer gelaatsmimiek gezocht worden; wij zullen het misschien vinden in het masker. De speler in een naturalistisch spel kwam op, alsof hij niets te verbergen had, niets wonderlijks; de maskerspeler zegt: ‘achter mijn masker verbergt zich mijn daemon; ik word bewogen door het Raadsel’.
Een belangrijke studie geeft Just Havelaar over Jan van Herwijnen, wiens werk ‘wortelt in sociaal verzet’. Treffende reproducties zijn aan den tekst toegevoegd. Joh. Visser publiceert proza-fragmenten Job de Nar; Urbain van de Voorde draagt Sonnetten bij; van A.J. Mussche vinden wij de INleiding tot een studie over Emile Verhaeren.
Dirk Coster leest Carel Scharten de les over diens ‘Mandarijnen-critiek’ in De Telegraaf. Querido heeft in de Oude Wereld III een ziener voorgesteld met ‘ijzerglanzige’ tanden. Daarin vindt Scharten een goede gelegenheid te onderscheiden tusschen: 't verdienstelijke ‘goed geobserveerde’ detail, het talentvolle ‘beeldende’ detail en 't geniale ‘vizionaire’ detail. Een verdienstelijk auteur zou b.v. geschreven hebben: oude, zwartige en aangestoken tanden; een talentvol auteur misschien: zijn verzakte tanden, lang als de tanden van een paard, en blauwig door wolf uitgevreten. Maar Querido suggereert hier, behalve het physiologisch detail van de metaal-blauwige wolfkleur dier tanden, vooral iets van een onverwoestbare oerkracht... etc. Waarop de volgende expectoratie van Coster:
De vlotte Amsterdamsche zakenman, die de Telegraaf leest, zal voor hij in de lijm dezer geleerdheid is blijven steken, waarschijnlijk gelegenheid hebben gehad, om vluchtig te denken, dat die Quérido toch in zijn soort een kampioen schijnt te zijn, en dat die zoogenaamde litteratuur toch een vervelend ding is. In beide appreciaties zal hij wellicht gelijk hebben zonder het zelf te weten. - Dit bovenstaande werd geschreven in 1922, na den wereldoorlog. Men zou er verlegen van kunnen worden! En zich opnieuw weer afvragen, welk fatum er toch in den Hollander schuilt, dat hij in de litteratuur altijd de gevaarlijke neiging heeft, zich belachelijk te maken, en dat hij altijd middelen vindt, om het eindelijk weer zoover te brengen. Zelfs nadat de Nieuwe Gids er geweest is! Want wij hebben in dit stukje critiek geen toevallige uiting: het is de voortzetting van een genre. Het is het genre der litteraire Chinoiserie, of wel de Mandarijnen-critiek. Van Deyssel heeft de ongelukkige eer, de vader van deze hernieuwde Chinoiserie te zijn. Hij, levend van intuïtie en hartstocht, is nadat de intuïtie in hem verduisterde en de hartstocht verzwakte, met dit priesterlijk gepeuter begonnen. Het was in hem een schemeringsverschijnsel. Voor onze herinnering zweven litteraire speculaties, b.v. over het feit, of, in een zekere novelle, een zeker hondje al of niet de rails oversteekt, en dat, als het hondje over de rails gegaan zou zijn, de kunstsoort der novelle minder zou geworden zijn, nu het hondje daarentegen de rails niet oversteekt, de kunstsoort der novelle daardoor subliem te noemen is. Naar den duivel met dat hondje!
Carel Scharten heeft altijd in gevaar verkeerd een slachtoffer van dit genre te worden, zegt Coster dan, om te besluiten:
Dat gebazel willen wij in 1922 niet meer hooren! - Wij laten ons niet meer, bij middel van één beschrijvingswoordje een onmetelijk genie opdringen. - Wij zijn geen zwakzinnigen en wij willen niet meer, dat een precieus en zenuwachtig heertje onze zwakzinnigheid zoo meewarig tegemoet komt met zijn verklarinkjes. De Heer Scharten heeft den leeftijd ervoor, om als een volwassen mensch tot ons volwassen menschen te spreken.
| |
Het Getij
Er hebben geruchten geloopen, dat dit tijdschrift met 1 Januari a.s. zou ophouden te bestaan. Dit gerucht wordt door 't prospectus voor den 8en jaargang tegengesproken. De wat vermoeiende typographische indeeling blijft (helaas) bestaan. Er worden fragmenten beloofd uit den eersten roman van Johan Theunisz (uit het visschersleven te Enkhuizen). Verzen zijn toegezegd door Hendrik de Vries, Wies Moens, Willem de Merode, Johan Theunisz, Martin Permys e.a. Verder is in voorbereiding een serie Brieven van een Verdwaalde, door een ongenoemde; Dokter van Weelderen zal Schetsen uit een Dokterspraktijk publiceeren. De rubriek Kunst en Cultuur in Vlaanderen wordt aan Wies Moens toevertrouwd.
In de Hollandsche Revue wordt Barbarossa als tooneelrecensent onder handen genomen en Jac. van Looy's min of meer geusurpeerde reputatie van Shakespeare-vertaler aangerand (door Dr. Edw. B. Koster); in Nederland neemt de redacteur van Lidth de Jeude afscheid van zijn lezers, daar hij tot hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag voor Ned. Indië is benoemd; Joh. Koning zal voorloopig de redactie waarnemen.
In Boekenschouw wordt wat geredekaveld over de vraag: Gegradueerde of Anonyme Journalistiek? In De Gids o.m. een artikel van G.J.D.C. Stempels over Heine als philosoof en van H. Marsman over Novalis. |
|