Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXI.Open Zee, door Jo de Wit. - A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden 1922.
IN mijn jeugd hoorde ik het wonderkind Hubermann; niet lang geleden mocht ik genieten van het spel des tot volledig kunstenaar gerijpten violisten. Alle wonderkinderen, goddank, mislukken niet! Er was iets in het werk der jonge schrijfster, die voor enkele jaren met een bundel novellen Donker Geluk debuteerde, dat ons met bewondering en... bezorgdheid vervulde. Jo de Wit scheen ons, om sommige qualiteiten - een te groote levenswijsheid, een te haastigen en zwoelen wasdom, die reeds naar het over-rijpe neigde - een geestelijk wonderkind in onze literatuur en... maar neen, wij kunnen er nu, na dit boek Open Zee, wel zeker van zijn; ook dit wonderkind is behouden. Was er in haar roman De Branding, die te spoedig haar eersteling volgde, nevens de goede hoedanigheden welke ook Donker Geluk kenmerkten, iets dat een terugzinking naar het modern-alledaagsche, het geijkte deed vreezen - dat, waaraan b.v. Julia Frank zich nog volstrekt niet heeft ontworsteld - in haar nieuwen bundel | |
[pagina 180]
| |
de oogen sluitend, neerdook in een klein leven van zachtheid zonder naam en muziek zonder geluid. Maar wanneer de scherpe schreeuw der meeuwen hem wekte, moest hij kijken naar hun spel van zweefgangen boven de kale boomen waarin donkere kraaien brutaal zich wiegden. Hij kon niet nalaten te kijken, hoewel hij reeds al te vermoeid was. Er is hier een wonder verband tusschen de scheidende ziel en de dingen dezer aarde, die toch ook niet van deze aarde zijn. De meeuwen ‘blank en ingetogen als vermomde prinsen’. Ik weet niet, of gij het verband verstaat. Maar dat dit verband meer in schoonheid is gezien dan uit een oogpunt van psychologie, of van ethiek, of van eenig ander omschrijfbaar begrip, is duidelijk. Het mooist vind ik het stukje ‘De Moeders’: een zwakke vrouw die met haar zwak kind en een trekwagentje moeizaam door het mulle duinzand waadt en, even uitrustend, boven den top van een tegenoverliggend duin een andere vrouw ziet verrijzen met een sterk gezond kind op de schouders. Bij welken aanblik de zwakke, moedelooze vrouw zich op eenmaal doorstroomd voelt ‘van een zalig, deemoedig geluk, nu zij met onweerstaanbare zekerheid besefte, dat niet overal het leven zoo droevig was als zij wel meende...’ Ge ziet: een gevalletje zóó simpel, dat het, zoudt ge zeggen, nauwelijks de beschrijving waard is. Maar de schets geeft dan ook niet de beschrijving van het geval. Wat ze dan wèl geeft? Ik zou meenen: iets ondefinieerbaars, een stemming, een trilling. Maar deze zóó intens en zóó reëel dat er iets ontstaat als wat de toon is in de muziek. Ieder woord telt hier en weegt. Lees dit eens (vooral in verband met wat er voor en er na komt): Nu stonden zij in een klein dal dat haar dikwijls een paradijs had geleken. Late bloesems leefden even licht en droomend als de vlinders die haar bezochten, in volle trossen bloeiden bessen tusschen zilverig loof en de hooge, gele toortsen rilden in hun zwermen van insekten. Er was immer een wondere, blauwe schaduw op het blad der zeedistel... iets dat peinzen deed. Ik wed, dat - zoo ge eenig gevoel voor deze dingen hebt - zulk een passage zich voorgoed in uw verbeelding vast zet.
* * *
Men weet het: bij Ina Boudier-Bakker telt en weegt nu juist niet ieder woord. Zij schrijft tal van leelijke zinnetjesGa naar voetnoot*): een gemis dat een leegte laat (blz. 63); ‘er kwam een kille stroefheid in hun verhouding, die hij niet vermocht te overbruggen’ (een stroefheid, of een verhouding, overbruggen?) (blz. 76); ‘ze had een steek willen geven... maar de steek verdronk in de slappe woorden, die...’ (blz. 111); ‘dat het de overeenkomst was, spruitend uit dien band’ (blz. 123) etc. Het is Ina Boudier meestal wèl en uitsluitend om een bepaald geval te doen; zoo'n geval staat haar psychologisch duidelijk voor oogen en zij haast er zich met hare woorden naar toe om het, zoo goed en zoo kwaad als dat gaat, vast te leggen, eenvoudig, scherp, klaar. Ik zeg: zoo goed en zoo kwaad als dat gaat. Maar ik kan dit ‘kwaad’ feitelijk wel verwaarloozen, want, over 't geheel genomen, loopt het ondanks een niet onberispelijk taalgebruik en een niet zeer eigen stijlvermogen bijna steeds goed af. Wat gewis anders zou zijn ware mevrouw Boudier-Bakker een minder groot kunstenaresse. Eigenlijk heb ik van mijn woorden al weer spijt. Ik vraag mij nl. af: ıs hier wel gemis aan stijl? Lees eens het stukje ‘Een Vriendschap’: de geschiedenis van twee vrouwen, van wie de eene een geheim heeft, waarvan ze niet weet of de andere het gist en waarvan de andere niet zeker is dat het bestaat. Dagelijks zitten die twee vrouwen, door dat ééne tusschen hen gebonden, als vriendinnen tegenover elkaâr, en de eene denkt: zou zij wéten, en de andere denkt: is het wààr, wat ik te weten meen? Zie nu eens, hoe in dit stukje de stilten, tusschen de karige woorden dezer beide vrouwen, dramatisch geladen zijn en waag het nog: te spreken van ‘geen eigen stijl’. Neen, hier is inderdaad geen woord te veel of te weinig - het is sober, koel, kervend, alles, en het dóet 't direct. In zulk een stukje toont zich Ina Boudier-Bakker naast de knappe psychologe die zij is, m.i. wel degelijk ook woordkunstenares. Maar dan doet, onmiddellijk daarna gelezen, een grootere schets als ‘Het Bezit’ aanvankelijk weer wat mat aan, en wat gerekt. Zielkundig is ook dit geval van de kinderlooze vrouw, die met de verzorging van een vreemd kind hare moeder-instincten tracht te bevredigen, goed geobserveerd en met fijn gevoel beschreven; maar de ontroering, bij den lezer gewekt, is hier toch minder rechtstreeks, immers minder zuiver schoonheids-ontroering, dan die welke uit het werk van Jo de Wit tot ons komt. Althans zoo schijnt het mij. Bij mevrouw Boudier zijn het vooral de scherpgestelde ziels-conflicten als zoodanig die boeien; bij Jo de Wit zijn de ziels-bewegingen slechts de gouden aderen in de duister-rijke materie dezer wereld.
* * *
Wat nu te zeggen van Julia Frank? Allereerst | |
[pagina 181]
| |
dat deze jonge schrijfster mij door mijn geachte collega's deerlijk over 't paardje schijnt getild. Haar vroegere romans Het Onvolmaakte en De Cirkel waren ‘knap’, ‘gedurfd’, ‘vlot’, hadden een ‘natuurlijken dialoog’, jawel, al wat ge maar wilt, doch dit een en ander bij elkaâr is toch niet voldoende om een beginnend schrijfster dadelijk als een aanwinst voor onze litteratuur met fanfares binnen te halen. ‘Knap’ zijn wij immers allemaal tegenwoordig. Men moet al een groote stuntel zijn om een ‘niet-knap’ boek te schrijven, een roman met een ‘niet-vlotten’ dialoog. Worden wij al met deze gave misschien niet allemaal geboren, ze waait ons toch wis en zeker zoo tegen ons twintigste of vijf en twintigste jaar wel aan, als we maar braaf veel moderne nederlandsche romans lezen. Overdrijf ik? Dan wil ik alleen maar dit zeggen: laat ons, critici, toch wat eerlijker en wat kieskeuriger worden! Wat beteekenen nu bv. groote woorden als waarmede de redacteur van ‘Nederland’ den roman De Sterke aanprijst? Ik wreef mijn oogen uit toen ik het las. Hij noemt dit werk ‘een eminent boek’, ‘een machtig boek’, de figuren van tante Go en oom George: ‘figuren om voor te knielen’. Tenslotte zegt hij, dat het boek hem meer met ‘bloed en tranen’ dan met pen en inkt geschreven schijnt. Het liefst zou ik aan ironie denken, maar daarvoor is de recensie als geheel weer te serieus. Ik kan er niet uitkomen. Een even groot raadsel trouwens als deze bespreking is mij het boek zelf. Ook de schrijfster maakte af en toe op mij den indruk met hare lezers een loopje te hebben willen nemen. Ik zit tegen dit brutale pak opdikkend papier aan te kijken en ik weet er heusch geen raad meê. Bedoelt de roman een familiegeschiedenis te geven over eenige geslachten heen? Men is aanvankelijk geneigd dit te meenen en vindt de dikte van het boek dan wel geëvenredigd aan het respectabel getal van 24 kinderen (van welke één er zelf weer 17 krijgt!) waarover de roman zal hebben te verhalen. Het is een zekere opluchting als er maar gauw een paar dood gaan (één al op blz. 25) en bovendien de schrijfster door een dozijn vlug zelf een streep haalt met de mededeeling, dat de verdere familie van dat dozijn tòch nooit iets merkte. Omstreeks blz. 50 meent men eindelijk vasten voet te krijgen. Er komt nu een geregelde verhaal-lijn in 't boek. Klaas, een der jongere kinderen Rassers, is jaren lang kok geweest te Parijs en heeft nu een eigen restaurant ‘La Ville de Paris’, dat hij met behulp van zijn zuster Narda op een flinke, zakelijke wijze exploiteert. Hij wordt de steun, moreel en finantieel, van zijn talrijke zwakkere broers en zusters. Ha! denken we, ziehier de sterke. Ook als roman-held een figuur waar pit in zit. Maar neen hoor, op blz. 128 ontmoeten wij Klaas voor het laatst onder de levenden; roetss krijgen we weer een ander stuk. 't Wordt nu de geschiedenis van nichtje Franka, die in zooverre het meeste resistentie-vermogen van de heele familie blijkt te bezitten, dat zij er in slaagt het terrein te behouden tot pagina 342, de slotpagina, toe. Foto M. Straasheijm
Marie Schmitz In dat opzicht is zij zeker ‘de sterke’. Maar met dat al had blz. 129 van den roman gevoegelijk blz. 1 kunnen worden; den uitgevers waren dan op den kop af 8 vellen druks bespaard! Van blz. 128 af loopt nu de geschiedenis vrij regelmatig: knap, vlot etc., ge weet wel, maar ook vrij conventioneel. Er is weinig belangwekkends in Franka; de tantetjes bij wie zij inwoont zijn gewone roman-figuren, meer typen dan karakters; de schrijfster heeft met haar een tamelijk goedkoop succes. Het meeste perspectief zit nog in Bert, een van Franka's aanbidders, maar we hooren van hem niet heel veel. Eigenlijk hooren we, met Franka, nog het meest van de stilte in Bert's kamer, als hij er niet is en zij alleen van dat vertrek komt afscheid nemen. Hier hóóren we iets, ziet u, hóóren, hóóren, hóóren en vóelen, vóelen, vóelen wij. Maar... Johan de Meester zeide het reeds: 't zijn juist het paar allerlaatste bladzijden van den roman! | |
[pagina 182]
| |
Als deze jonge schrijfster nu een volgend maal eens achterste voren wilde gaan werken? Een goed begin....
Géén goedkoope succesjes zoekt Marie Schmitz. Dit toonde zij reeds met haar romans die - en men mag hierin achteraf le défaut de ses qualités zien - nog te moeizaam geschreven bleken. Van dit moeizame bespeurt men in de novelle Weifeling geen spoor meer. Hoe klaar en doorzichtig is deze stijl, als een wazige, zilveren voorjaarsmorgen. Men bespeurt in deze schrijfster eerbied voor het leven en voor de kleine dingen van de menschenziel, die zij in deemoed tracht te benaderen. Met Jo de Wit heeft zij den aesthetischen toets gemeen, met Ina Boudier-Bakker het fijn psychologisch aanvoelingsvermogen. Een boekje in Querido's Luxe-reeks, dat wij dankbaar hebben te aanvaarden. Naar de verdere ontwikkeling van Marie Schmitz zien wij belangstellend uit.
GERARD VAN ECKEREN. |
|