Ideal” von welchem der europäische Geist in seinen Wurzeln bedroht ist, scheint ein völlig amoralisches Denken und Empfinden zu sein, eine Fähigkeit, das Göttliche, Notwendige, Schicksalhafte auch noch im Bösesten, auch noch im Häszlichsten zu erfühlen, und auch vor ihm noch Hochachtung und Gottesdienst darzubringen, ja gerade vor ihm besonders’.
Is Hesse, zoekend naar de oorzaken der moreele malaise, niet op een dwaalspoor? Is zijn oordeel over het werk van den grooten Rus wel juist? Wij meenen dit te moeten betwijfelen. Dostojewski stelt zich in zijn werken wel degelijk op een positief moreel standpunt, hij is de verkondiger van de heiligheid van het goede, hij, die in ‘Der Idiot’ een goeden mensch schiep, een soort van modernen Messias, die nooit kwaad met kwaad vergeldt. Hoe geeselt Dostojewski in dit boek de bekrompen zelfgenoegzaamheid van de Petersburgsche Society, het kleine, het leugenachtige in den mensch. Vlijmscherp ontleedt hij het karakter van zijn figuren, legt de ware drijfveeren hunner handelingen bloot; hij wil de waarheid, en deze kan afzichtelijk, kan naakt zijn, maar is niet amoreel. Zeker, het is een eigenaardig gezelschap waarmede de lezer in aanraking wordt gebracht, maar de Rembrantieke strijd tusschen licht en schaduw is er niet minder imposant om; het boek is als een psychologische symphonie, en al gaat de hoofdpersoon ten onder - het ziektegeval is hier geen hoofdzaak -; al overwint het goede niet, toch ondergaat de lezer er de geweldige macht van en is de lectuur van dit werk van een opbouwend, positief effect.
Als voorbeeld van een amoreel denker kan Dostojewski dan ook o.i. niet gelden. Met meer schijn van recht zou Hesse modern Fransch of Duitsch werk hebben kunnen aanhalen. Nemen we b.v. een boek als ‘Jésus la Caille’ van Francis Carco, waarin de Parijsche apachenwereld wordt geschilderd, menschen met een moraal van schijnbaar lager plan dan die van den doorsneê-mensch worden uitgebeeld. De milieu- en personenteekening is ook hier schel en eerlijk; geen stijlbloempjes; Carco schrijft geen woord te veel. Hij tracht zijn figuren niet sympathiek te maken. De lezer moet onbevangen oordeelen en... ons oordeel is milder dan vóordat wij het boek kenden omdat ons inzicht is verruimd. ‘Tout compréndre c'est tout pardonner’, en hoe meer wij trachten door te dringen in de duistere geheimzinnigheden van het leven, des te dichter zullen we naderen tot het alles kunnen vergeven, waarbij niet moet worden vergeten dat vergeven goedkeuren niet insluit. Integendeel! Het goedpraten van het kwaad is onzedelijk, het vergeven getuigt van het innemen van een hoog en bescheiden standpunt. Dostojewski èn Carco leeren vergeven! Zij zijn beiden vol teederheid, ondanks hun kracht.
Ook Wedekinds ‘Die Büchse der Pandora’, dat men zou kunnen noemen een spel van minderwaardigen, van abnormalen, is niet amoreel. Het is kenmerkend dat, volgens de critieken, bij de opvoering van dit stuk in Berlijn de nadruk werd gelegd op het weerzinwekkende. Een concessie aan het Berlijnsche publiek van na den oorlog! Een publiek dat, overspannen, ziek van zenuwen, een leven leidde van eendagsvliegen en genoot van de scabreuse scènes. Tegen de bedoeling van den schrijver in werd Loulou, vrouw zonder hart en zonder deugd, op den voorgrond geschoven, immers Wedekind zegt in zijn voorrede dat de hoofdpersoon van zijn stuk is gravin Geschwitz (een homosexueel vrouwspersoon), en hij schrijft: ‘Mich beseelte der Trieb, die gewaltige menschliche Tragik aussergewöhnlichgrosser, völlig fruchtloser Seelenkämpfen dem Geschick der Lächerlichkeit zu entreissen und sie der Teilnahme und der Barmherzigkeit aller nicht von ihr Betroffenen näher zu bringen’.
Het doel van den kunstenaar was het abnormale den toeschouwer nader te brengen; was alweer niet het trachten te bewijzen dat normaal en abnormaal, dat goed en kwaad gelijkwaardig is. Geen waar kunstenaar zal zich tot dergelijke praktijken leenen. Hij zal beproeven het onderscheidingsvermogen van den mensch te verfijnen, het compas, waarop de mensch door de levenszee vaart te vervolmaken, niet het teêre werktuig te saboteeren.
Maar de menschen, en de Berlijnsche Pandoraopvoering sterkt ons in onze meening, hebben het ideaal, dat Hesse terecht verfoeit, uit de boeken uitgelezen: zij zochten de bloemen niet om den honig, maar om de verdooving. Datgene hebben zij naar voren gehaald, wat hun in hun kraam te pas kwam en zij hebben tot zich zelve gezegd: ‘Zie, het kwaad is nog zoo slecht niet’, en dat hebben zij zich zóó lang voorgehouden tot zij het geloofden. Zij hebben hun geest doortrokken met hun filosofie van goed = kwaad, naar hun valsche leer geleefd, en zij hebben die gepredikt. Die leer hadden zij noodig als een vlag om hun schamele levenslading te dekken; het was de piratenvlag, de vlag met het doodshoofd.
Want het zedelijk verval voert den dood mede. Is niet de oorlogsziekte, die zoovele slachtoffers eischte, zijn niet alle maatschappelijke crisissen vooral, het gevolg van een moreele débâcle? Zeker, men spreekt van een politieke crisis. Maar eerst wanneer de politiek zich niet stelt op den positieven, vasten grondslag van het goede, ontstaat deze en brengt met zich het oorlogsgevaar, den oorlog, waarvoor de menschen vatbaar zijn, als