| |
Letterkundig leven uit de november-tijdschriften
De Gids
Arthur van Schendel eindigt zijn ‘Rose-Angélique’. Dr. H.A. Lorentz herdenkt den overleden Gids-redacteur Prof. P.J. Kuenen (bij een sprekend portret) als natuurkundige. Kuenen's mede-redacteur Dr. Jan Veth plaatst een dichterlijk in memoriam ‘Hierna’, waaruit deze coupletten:
Als alle leed zal zijn geleden
En alle deernis uitgeschreid,
Dan mogen wij den weg betreden,
Die naar die veilge velden leidt,
Waar geen verlangen woont noch vreeze,
Die 't bloed verterend in ons droeg,
En alle wonden zijn genezen,
Die 't hunkerende leven sloeg.
Wanneer de bloesem van dit leven
In vreugd en lijden is verdord,
Dan erven wij de vrucht dier dreven,
Waar leed en vreugd eenparig wordt.
Omdat daar heimelijk begeeren,
Noch wisseling van dagen is,
En men in tijdelooze sferen
Geen zonlicht kent of duisternis........
Van André Jolles een beschouwing over Het Sprookje. Ter inleiding vraagt hij:
Waar hebben wij onze sprookjes vandaan? - Van Saartje, onze oude, goede baker, die sprookjes kan vertellen. - En waar heeft Saartje ze vandaan? - Vermoedelijk van Saartje Senior; de weg van het sprookje gaat van mond tot oor en van oor tot mond. - Goed gebruld; maar welke sprookjes wist Saartje te vertellen? - Klein Duimpje, Roodkapje, Sneeuwwitje, De gelaarsde kat, Hans en Grietje, Ali Baba... neen, dat laatste heb ik niet van Saartje, ik heb het gelezen. - In een boek? - Ja! - Gij weet toch wel, dat die andere sprookjes ook in boeken staan, Perrault... de gebroeders Grimm...? - Natuurlijk; maar die heeren hadden ze toch weer gehoord en niet uit de boeken. - Weet gij dat zoo zeker? - Moeder de Gans is ietwat vaag en legendarisch, maar de zeer echte Frau Viehmann uit Niederzwehrn in Hessen hield er, zoover ik weet, geen bibliotheek op na. - Wij zijn geneigd, wat wij bij het ‘volk’ vinden voor zeer oud, zeer primitief of zeer oorspronkelijk te houden. Wij leven echter in een beschaving, die historisch en sociaal uit verschillende lagen bestaat en de dingen van de eene laag komen en gaan over en weer in de andere. Als gij goed zoekt, vindt gij tusschen wat gij ‘volksliederen’ noemt, composities van groote toondichters, en aan den anderen kant putten de componisten uit het zoogenaamde volkslied; coquette burgermeisjes trekken boerinnenpakjes aan, maar de boerenkleederdracht is vaak weer de burgerdracht van een eeuw geleden. Zou het bij wat wij letterkunde uit boeken en wat wij overlevering door den volksmond noemen niet iets dergelijks kunnen zijn?
Hij gaat dan het sprookje na in de nieuwe Westersche letterkunde, van Boccaccio tot Straperola, om daarna te verwijlen bij Giambattista Basile, waarbij hij put uit de levensbeschrijving, die Benedetto Croce van Basile gaf.
Behalve Veth draagt Johan Huyts poëzie aan deze aflevering bij.
| |
De Stem
Urbain van de Voorde, van wien deze aflevering ook Sonnetten brengt, publiceert een artikel over de Eeuwige Lyriek, zulks als terugslag min of meer op een debat, dat indertijd gevoerd schijnt in de N.R. Ct. tusschen Dirk Coster en A.J. Mussche naar aanleiding van een door laatstgenoemde geschreven artikel over v.d. Voorde's ‘Haard der Ziel’. In deze bespreking schijnt niet alleen de kunstwaarde van v.d. Voorde's werk ter sprake te zijn gebracht, doch ook de wereldbeschouwing die in den ‘Haard der Ziel’ tot uiting komt. De dichter wenscht nu in dit Stemartikel zijn houding tegenover het leven en zijn verschijnselen wat nader te belichten.
Ik geloof dat alle lyrische kunst, in wezen, ten slotte een uiting is van het algemeen- en groot-menschelijke: opwelling der zinnelijkheid, en gansch het liefdeleven; smachten van de ziel naar loutering en de angst van den geest voor het groot Mysterie. Deze tragiek ligt ten grondslag aan de kunst van Karel van de Woestijne en van P. van Langendonck, evenals van de meeste tachtigers: H. Swarth, Fr. van Eeden, enz. Ze is ook de essentie van de poëzie van Hebbel en Dehmel, van Rossetti en É. B. Browning, van Baudelaire, Laforgue en Verlaine - en ligt dezes Dialogue Mystique al niet geheel besloten in het werk van François Villon, die leefde, straks 500 jaar geleên? en zijn de psalmen van Koning David niet ingegeven door dezelfde zucht om verreining en denzelfden angst voor de eeuwigheid?
Dit volledige, tragische leven nu, wordt, meent de schr., door enkele tijdgenooten over 't hoofd gezien.
Stijn Streuvels doet ons weer blikken in 't opene zieltje van zljn ‘Prutske’. Van de Kleine Prozastukken van P.H. Ritter Jr. halen wij dit aan uit ‘Het Offer als Zonde’:
Niets is afgrijselijker in het menschelijk gemoedsleven dan dit: dat soms het plichtsgevoel en de ontzegging in dienst worden gesteld van de zelfzucht. Er is een eigenmachtige deugd, die evenzeer uit den Duivel voortkomt, als de Liefde voortkomt uit God. Voor velen toch, die gestreng zijn voor zichzelven, zijn plichtsbetrachting en ontzegging niets anders dan middelen om het chaotisch, armelijk zelf te stutten en omhoog te houden, terwijl het door zijn liefde-gemis bestemd was te vergaan. - Zij versterken zich met de attributen der heiligheid, - zij verlagen tot moeizame oefening hetgeen met eindelooze lichtheid en blijheid onbewust geschiedt, wanneer een eindelooze liefde of een eindeloos leed de ziel heeft gewekt. Niet de genietenden en zelfzuchtigen, maar de deugdzamen zijn vaak de schrikkelijke satanisten.
Lod. Ten Haefte schrijft over Werumeus Buning's in de mooie Palladium-uitgave verschenen ‘In Memoriam’ en vindt het ontroerend te bedenken, dat het Hollandsch zich tot zulk een muziek heeft willen laten louteren. - Van Dop Bles is er een gedicht, een tweegesprek tusschen de Minnaar en de Vrouw.
| |
Groot-Nederland.
Van Hélène Swarth Liedjes en Sonnetten; van C.P. Brandt van Doorne een fragment uit een onuitgegeven roman ‘Tobberijen’. 't Fragment beschrijft een ‘Verlovingsfuif’, bestaande in een buitenpartij van burgermenschen. Goed, ‘raak’ werk, maar van een genre dat twintig jaar geleden op meer waardeering kon rekenen dan thans. Nine van der Schaaf besluit haar tooneelspel ‘Hans Bart’; Henriëtte Barbe geeft een schets ‘De Dochter’, welke even lusteloos
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
geschreven als gecorrigeerd schijnt. Henriëtte Barbe heeft reeds getoond veel beter te kunnen.
Nico Rost schreef onder het hoofd ‘Oostenrijksche Schrijvers der 19e eeuw’ een korte inleiding tot het werk en de persoonlijkheid van Adalbert Stifter.
Stifter - want ook hij mag reeds tot de klassieken gerekend worden - was tot voor korten tijd slechts door zijn ‘Studiën’ in Duitschland en Oostenrijk bekend, er vroeger zelfs door sommigen uitbundig voor geprezen. Z'n grootere werken, z'n ‘Nachsommer’, en z'n historische roman ‘Witiko’ - werken die hem tot een der grootste literatoren van alle tijden maakten -, werden en worden nog - slechts door weinigen gelezen. Een vooraanstaand criticus als Hebbel keurde deze werken af (hij beloofde zelfs de kroon van Polen aan dengeen die ‘Nachsommer’ ten einde las); vele anderen noemden ze langdradig, sommigen zelfs onbeduidend, terwijl ze pretendeerden ‘die Wahlverwandschaften’ en de ‘Wilhelm Meister’ wel en met groot genot te kunnen lezen. Een vergelijking van Goethe en Stifter moge den lezer eerst vreemd en overdreven voorkomen (hoewel deze beiden in meerdere opzichten vaak zeer veel met elkaar gemeen hebben) zeker is echter, dat men zich in de waardeering dezer werken tot op heden vergiste en zich zoo op onbeholpen wijze in de kaart liet zien. Wel schijnt het woord van Nietzsche nog waarheid te bevatten, dat Goethe ‘für die Meisten nichts sei als eine Fanfare der Eitelkeit welche man von Zeit zu Zeit über die Grenze hinüberbläst’. Men wist tot voor kort eigenlijk niet wat men van Stifter denken moest. Een enkeling (voornamelijk Hermann Bahr) meende, dat Stifter's werk tot het allerbeste hoorde wat de wereldliteratuur had voortgebracht, anderen - en dat waren de meesten - spraken van den ‘lieber alter Herr Schulrat’, den dichter, die slechts den lof van het oude lieve Oostenrijk verkondde........
Het is natuurlijk niet toevallig dat men Stifter's waarde nu pas gaat beseffen, nu, in den tijd waarin Duitschland na de catastrofe de banden met z'n oude cultuur weer aanknoopt, wederom trachten zal, den geest van Weimar ‘inbrünstig’ te worden. Ook Stifter zal op dezen weg een waardevolle gids blijken. Voor den oorlog vermocht men dezen dichter niet in z'n diepste wezen te begrijpen. Zou men reeds toen deze regels uit ‘Nachsommer’ hebben begrepen: ‘Wenn wir nur in uns selber in Ordnung wären dann würden wir vielmehr Freude an den Dingen dieser Erde haben. Aber wenn ein Uebermasz von Wünschen und Begehrungen in uns ist so hören wir nur diese immer an und vermögen nicht die Unschuld der Dinge auszer uns zu fassen’.
Nietwaar, zulke gedachten vermag 't Duitsche geestesleven nu eerst te beseffen.
Jan Walch geeft Medlaevalia, Willem Pyper een artikel over Fransche Muziek.
| |
De Nieuwe Gids.
Maurits Wagenvoort causeert over Berlijn, een dertig jaar geleden.
Toen ik in '92 in de hoofdstad van het toenmalige Duitsche keizerrijk aankwam, na een rondreis van acht maanden door de Vereenigde Staten, was zij zeker al een gróóte stad. Maar de Berlijners waren nog niet aan die grootheid gewend, en bluften er gaarne op bewoners te wezen eener ‘Millionenstadt’. Er was in het wezen dezer hoofdstad van een groot volk iets lummelachtigs, iets van den aard van een begaafden en veelbelovenden jongen, nog in zijn vlegeljaren, hinderlijk verwaand en blufferig, toch niet onbeminnelijk. Of wil men het anders: het Duitsche leven, zooals het zich toen in zijn rijkshoofdstad deed kennen, bezat iets van een familie, welke, wijl haar middelen haar dit vergunnen, pas met ‘de grootheid’ meedoet. Zij ruimt nu gaarne de oude dingen op om te doen vergeten, dat zij van kleine komaf is. Maar juist wat haar in veler oog achtenswaardig maakt ligt in de lieve souvenirs van eertijds: de Biedermeyer-gewoonten, nog niet allemaal afgelegd.
Van Joan C. Hol een artikel over Marcel Proust, dien hij vergelijkt met André Gide.
Hij hoort met André Gide tot de allerbeste Fransche prozaschrijvers. Maar zij zijn antipoden. Beide houden van den lichten spot, die onze vele belachelijkheden dragelijk maakt. Gide echter duidt aan, verkiest het aphoristische dat meer voelen en raden laat, dan hij werkelijk zegt - men denke aan Paludes en aan de billets à Angèle - en in zijn romans, in La symphonie pastorale vooral, verliest hij de intrige geen oogenblik uit het oog; hij werkt naar de katastrophe toe. Proust daarentegen is uitvoerig; treedt overvloedig in bijzonderheden; zóó zeer dat hij, of althans de lezer die pas met hem begint, bijna het spoor bijster wordt. En een intrige is in Proust's groot aangelegd werk niet voorhanden of laat zich in hetgeen tot nu toe verschenen is, niet onderscheiden. Dit mag niemand afschrikken. Niettegenstaande een ingewikkelden, langademigen stijl, waarvan men het meesterlijke eerst langzamerhand gaat bevroeden, hoort Proust's werk tot het geestigste en genoegelijk-onderhoudendste dat ik ken. Proust leidt ons binnen in het intieme familie-leven en het mondaine verkeer van een jaar of dertig geleden. Louter ontvangsten, diners, jours. En alles van den psychologischen kant bekeken. Het is een spiegel, dien Proust ons vóór houdt. Moge ook ons speciaal Hollandsche karakter, onze eigendommelijke bestaansvormen nog zoo zeer afwijken van die onzer Fransche tijdgenooten, wij moeten toch wel erg met ons zelf ingenomen zijn, om tegenover deze zachtmoedige persiflage der moderne samenleving niet bescheidenlijk te bekennen: dat zijn wij!
Van Deyssel geeft een Natuurbeschrijving van Manderscheid in den Eifel.
Het landschap is geheel anders van aard dan in Holland. Aarde en hemel zijn anders. Niet alleen, dat de aarde met bochten, rondingen, hellingen, oprondende vlakten, met harde rotsgevaarten, met een anderen bodem, ander gras en andere bloemen uitligt, dat in de sterke helderheden boven de aarde de nevels, van dichtheid, kleur en vorm anders zijn, dat de wolkstof anders is, zoo dat, vóor het bleeke blauw van Primitieven-lichteinders, wolken soms van andere materie zich vertoonen, massiever, als van (engelen-)vleesch, sappiger, vetter, alsof zij van vette verf waren neêrgeduimd, maar deze gegevens doen anders zijn de verhouding van den aardebewoner, van den toeschouwer op de aarde, tot den hemel.
Van Kloos een heele serie sonnetten onder den titel ‘Dieper Levensinkijk’; dezelfde kibbelt wat met Ch.M.v Deventer over de waardeering die Busken Huet al of niet gehad blijkt te hebben voor Shelley. Proza, verder, van Jac. v. Looy, Ch.v. Ierssel, W. Zimmerman e.a., een een-akter van onzen medewerker H. van Loon ‘Eb en Vloed’ en een artikel van Mevr. W.L. Boldingh-Goemans over het Theatre du Vieux Colombier te Parijs, waaruit ik gaarne het een en ander geciteerd had, indien ik nog over voldoende ruimte kon beschikken.
| |
Opgang (Protestantsch).
G. Themmen geeft een novelle ‘Het Uitzet’ en een stemmingsstukje ‘Allerzielen’. J. Haantjes schrijft over Varianten in Perk's Mathilde-cyclus. Een gedicht van Willem de Mérode. Verder veel boekbespreking.
De redacteur A.J. van Dijk dikt zijn in een vorige aflevering geuite insinuaties over mijn driedubbele qualiteit van schrijver-uitgever-tijdschriftredacteur nog eens ferm aan, hetgeen, vind ik, nu juist niet voor hem pleit. Eigenlijk beweert hij niet meer en niet minder dan dat ik ‘Bubuvan-Montparnasse’ met de groote trompet als een goed boek zou aankondigen, omdat ik er als uitgever zaken mee wil doen; terwijl hij omgekeerd had behóóren te veronderstellen (wat de waarheid is), dat ik het heb vertaald en uitgegeven omdat ik het goed vind. Neen, dan waren de Christenen die ik indertijd in Ida Westerman teekende, van een ander slag!
Behalve voortzettingen van E. Zernike's roman ‘Het goede Huis’ en v. Deyssel's Gedenkschriften brengt Elseviers van deze maand aan litteraire bijdragen een teekening van ‘Het Beeld van den Dichter’ door Dr. E.L. de Moor. De Dichter is de zestig jaar geworden Gerhart Hauptmann. Verscheidene portretten (waaronder een van den jongen Hauptmann als beeldhouwer te Rome) zijn aan dit artikel toegevoegd. |
|