Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Romans en novellenDe zondagen. Roman door Sophie de Jongh. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).‘Le plus souvent on cherche son bonheur comme on cherche ses lunettes, lorsqu'on les a sur le nez’, schreef de misschien voor velen thans wat verouderde, maar door zijn fijnen geest en juisten zin blijvend aantrekkelijke Gustave Droz in zijn Tristesses et Sourires. Deze woorden zouden als devies kunnen dienen voor Sophie de Jongh's nieuwste boek, waarin Judith, de vrouw van een dokter in een kleine provinciestad, het geluk dat haar deel is, niet telt en het elders zoekt. Teleurgesteld door een werkelijkheid, die niet de vervulling bracht van nauwelijks omlijnde illusies en vage verwachtingen, gekweld door een ‘onstilbaar verlangen naar onbekende dingen’, door een heimwee naar wat wàs, (ofschoon haar bestaan in 't ouderlijk huis haar evenmin bevredigde), meent zij zich het recht te mogen toekennen om de plichten en verplichtingen, die zij vrijwillig op zich nam, even vrijwillig van zich af te schudden. In een houten huisje aan den boschrand bij een klein dorp, in de stilte en de eenzaamheid, waar zij geheel zich zelve kan zijn, denkt zij een nieuw leven te beginnen, en de drie kinderen, - een meisje en twee jongens - zullen beurtelings 's Zaterdags bij haar komen en de Zondagen met haar doorbrengen, zoodat het contact met het gezin niet gansch en al verbroken wordt, terwijl geen feitelijke verantwoordelijkheid haar meer zal drukken. Vóór haar huwelijk, lezen wij, ‘broeide haar meisjesfantasie hevig hartstochtelijke liefde-verhalen uit, hongerde haar ziel naar een leven vol verborgen en niet-gekende zaligheden, - tot Albert kwam’. Het is te voorzien, dat Albert, de ijverige, matter-of-fact dokter in een klein stadje, slechts in schijn de held harer droomen kan zijn, en niet in staat is haar te volgen in haar on-evenwichtige sfeer. ‘Zij was nog zoekend als een pas geborene in het groote leven, en wist niet, hoe de menschen in herkennen te naderen; en ook was een groot leed haar nog ver gebleven, waardoor haar begrip voor veel schoonheden zich geopend zou hebben’. Wordt de figuur van Judith door al deze beschrijvingen eenigszins minder duister? Wij weten (hoogst belangrijke meedeeling!) dat ze weer muzieklessen was gaan nemen en ijverig studeerde. Ook lezen, fietsen, wandelen, bezoeken afleggen waren nummers op haar programma, maar ‘er was geen doel voor haar ijver en haar lust verslapte gauw’. De geboorte van het eerste kind was ‘een blijde vervulling’, maar slechts van korten duur, want ‘ondanks de nieuwe, heerlijke, maar toch eentonige plichten, waarvoor Judith haar spel en boeken liet, overviel haar toch weer het knagend gemis’. Na het meisje - Hanneke - komen er nog twee kinderen: ‘de tengere, kleine Peter, en toen, dik en rond, de uitbundig-levende Bob. Maar elke bevalling liet Judith wat moedeloozer terug’. En ‘toen ze dertig jaar geworden was, kwam er een angst in haar, dat zij het leven ging missen, zonder het met bewustzijn geproefd te hebben’. Wanneer de schrijfster genaderd is tot het weergeven der Zondagen, wordt de tint van het boek iets helderder van kleur, iets minder grauw van verveling. De gang van zaken is zooals van den aanvang af te verwachten viel: in de eenzaamheid, na het bezoek der kinderen, leert Judith steeds meer waardeeren, wat zij achteloos is voorbij gegaan, - zij komt in nauwe aanraking met menschen, die de zorgen en lasten des levens onder de oogen zien en aanvaarden, haar energie vlamt eindelijk op, en het doellooze egoïsme gaat allengs over in een liefde, die zich zelve niet zoekt, maar zich geven wil aan degenen, die ze behoeven. In dezen roman à thèse heeft de schrijfster Judith tot haar spreektrompet gemaakt: de vrouw, die door onbevrediging en wispelturigheid den naasten plicht verzuimt en het geluk voorbij loopt, kan slechts door bittere ervaring gelouterd worden, en zal terugkeeren tot den verlaten post. Maar, bezien in het licht der werkelijkheid, is de bekeering dan wel overtuigend genoeg, en heeft Sophie de Jongh ze niet te veel bewerkt langs dezen stijgenden weg volgens háár plan, blij dat zij de vrouw en moeder kon terugvoeren naar de veilige haven van het eigen huis, - zonder voldoende rekening te houden met de gegevens der eerste bladzijden, welke weinig hoopvolle beloften inhouden voor het verdere huwelijksgeluk van den dokter en zijn femme incomprise?
IDA HAAKMAN. | |
Hartsgeheimen, door Henry Barbusse. Vertaald door Andries de Rosa. Met 24 houtsneden van Frans Masereel. - (Em. Querido, Amsterdam, 1922).Het kaartenhuis onzer z.g. realistische roman-psychologie is - gelijk uit dit zevental novelletten weer eens blijkt - volledig en, naar wij hopen, onherstelbaar ingestort. | |
[pagina 170]
| |
Geen praepareerbare en repeteerbare recepten kwellen het tenminste gaaf gespannen brein van den modernen romancier; een andere vitaliteit dan die zich uit in technisch aplomb en verregaande kunstvaardigheid, beheerscht zijn werk: het vermogen in strikken van realiteit een vleug te verschalken der menschelijke argeloosheid, met andere woorden: de betrekkelijke waarde van het zinnelijk en verstandelijk waarneembare te beseffen, zoowel ten opzichte van den levensinhoud als van den kunstvorm. Houtsnede van Frans Masereel
Dit voltrekt zich naar beide zijden (als thema en stijl) in Barbusse's oeuvre: ‘L'Enfer’ is er het grootsche en monumentale voorbeeld van. Zeven spelen van deugd en on-deugd en zevenmaal, wankel maar hardnekkig, remise. Want dit is het vreemde: bij geen dezer menschen heeft overwinning of nederlaag wezenlijke, finale beteekenis, zoozeer wist zich hun levensstrijd te sublimeeren in des scheppers oog. Wat zij, hebzuchtige, dan verwerven mochten? Enkel volkomen bereidheid tot de eenige handeling die van kwaad en goed verlost - het luid geweten spaarde ons nooit nog strijdgewoel voordien -: overgave aan het hart; tot dien ‘zedelijken’ natuurstaat keerden zij weer en de draaiïng der smartelijke aarde - immers kinderen vergeten hun vreugde voor een pijnloos leed - bleef, ijverig en onvervaard, onder hun beschroomde zolen. Ook dit hebben zij allen: schuw of deemoedig ontzag voor de polen: leven en dood. Zij gaan nimmer zonder vrees, zonder verwondering. Zoo schiep Barbusse den eenvoudigen mensch, den naamlooze. Van dit oogenblik af wordt de Faust-figuur legende en de cultuur, die door zijn gestalte gedragen werd, krijgt een nieuwe, profetische stem te midden van het donker rumoer eener vergankelijke wereld, al vermocht niemand de vormende hand reeds te zien, noch te ervaren garschelijk aan zich of aan anderen. Frans Masereel begeleidde deze novelletten met kostelijke houtsneden; Andries de Rosa vertaalde fraai, doch hier en daar wat stijf; Querido gaf, zooals zeer vaak, degelijk en smaakvol uit.
ROEL HOUWINK. | |
De gek, door J.W. de Boer. - (W.L. en J. Brusses' Uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1917).
| |
[pagina 171]
| |
beelding. Meermalen is zijn gebaar boersch in plaats van aardsch. Deze bedenkingen wegen zwaar, uit een andere overweging evenwel: een nauwgezettere schriftuur, gepaard met een uiterst conciese vorm-geving hadden van deze stof en - dit is tenslotte het verheugende óók! - door dit talent een meesterwerk kunnen scheppen. Wij moeten het thans laten bij verwachtingen.
ROEL HOUWINK. | |
De idioot, door F.M. Dostojevsky. Uit het Russisch vertaald door J. Jac. Thomson. - (Arnhem, v. Loghum, Slaterus en Visser, 1922).Kunst in haar objectiveering als literatuur leeft van de ontredderden des levens - dit zoude een stelling zijn, met vrucht en vaardigheid te verdedigen, en Dostojevsky's werk konde dan als argumenteerend document worden aangehaald. Het getuigt van Dostojevsky's veel-omvattende menschelijkheid dat hij, objectiveerend de voorvallen in die onharmonische levens, in ons innerlijk onbesefte mogelijkheden weet uit te rafelen - doch dan tevens uit het 20e eeuwsche verstijfde gevoelsleven, door onze aandacht naar de diepere verborgenheden van het Ik te voeren, de goddelijke, hoogere instincten in ons ontwoelt en ze dan door eigen rythmus tot die goede en verheven gestemdheid des levens voert, die zijn eigene was. Dostojevsky stelt in zijn werken, evenals ale classieke literatuurscheppers, aanvankelijk het probleem van het verstrooide, verdeelde, doorknaagde menschinnerlijk, maar zijn eenige taak is het geweest om bij de schildering dier mogelijkheden van menschbestaan, uit die zelfverdieptheid te ontwikkelen en als kernachtig lichtpunt in dat zelfbewustzijn de richting te duiden naar de zelfbevrijding door een gezuiverde levensliefde. Deze idee ontbreekt in bijna geen van Dostojevsky's werken - en waar hij in de gestalten van zijn geobjectiveerde menschlevens dan van eigen realiteit komt te getuigen, ze allengs omwevend met de sfeer van zijn innerlijk, en ze dan tot den klaren en hoogen wezensstaat verheft - daar kunnen wij zijn stem verstaan als de diepste vertrouwdheid van ons on-ontdekte innerlijk. In enkele zijner geschriften (als in De Witte Nachten) bergt die stem een begeesterde klankverheffing, gromt er de hartstocht-dreun der sferenwentelende kosmos in dóór - die vreemde hunkering en hooggestemd eeuwigheidsverlangen in ons achterlaat. Die goede gestemdheid des levens, in het mystisch licht-omschijnen zijner personen, ontbreekt ook niet in het hier gegeven boek. Als een glans van heiligheid omwijdt het het samenzijn dier twee vergroote en in deemoed verstilde figuren van Rozoghin en Myshkin. Tot weder-vertellen van dit gegeven zullen wij niet besluiten, want juist het felle, geleidelijk indringen tot het zieleleven van de geobjectiveerde personen en het bijna krampachtig verstrakken der aandacht om die gevoelslevens, is het, wat Dostojevsky's schildering van schijnbaar zoo verdeelde mogelijkheden in het menschelijk ziele-leven heeft mogelijk gemaakt.
MAURICE BERKESTEIN. | |
De doode en de wulpsche vrouw, door Piet van Assche. - (Em. Querido, Amsterdam).Van Piet van Assche kennen wij verschillende boeken: ‘Uit Veen- en Polderland’, ‘Marcus en Theus’, ‘Het doode land’, fel-levend, bewogen, van sterk menschelijk geluid, maar altijd wat te druk, te rumoerig. Er bestaat bij hem een neiging tot grootsch en geweldig doen, in bijna bijbelsche, visionnaire strakheid, een lust ook voor een zoo heftig realisme, dat het wel eens op de grens van de romantiekerigheid staat. Zoo'n werk heeft van dergelijke opvatting alle kwaliteiten - wel het meest de aangrijpendheid en den epischen zwaai van het verhaal - en alle gebreken. Deze laatste zijn gewoonlijk talrijker, krachtiger dan de eerste: tegen de gezwollenheid van woord en de opgeschroefdheid van gevoel heeft een schrijver als Van Assche zich gedurig te weren, die voor zooveel statige en breedvoerige grootsprakerigheid een zwak heeft. In de vorige boeken behandelde Piet van Assche het boerenleven, brutaler en stouter van aard, zoodat daardoor meer gelijkaardigheid en eensgezindheid ontstond tusschen zijn talent en het onderwerp waarover hij schreef. Reeds in ‘Hagelinde’, waar hij sprookjesachtiger, teederder dacht te zijn, met allegorische en psychische bijbedoelingen, kwelden ons zijn overdaad van woord en zijn romantische hoogdravendheid herhaaldelijk. In zijn nieuwen roman is deze indruk nog pijnlijker. Met ‘De doode en de wulpsche vrouw’ heeft hij een psychologischen roman onder handen, op zeer fijne, ingewikkelde beweegredenen en heel kiesche, soms ziekelijk-perverse gevoelsvertakkingen gesteund; hij heeft er een tweeslachtig, gebrekkig boek van gemaakt, zonder veel innerlijke kracht, uiterlijk daarentegen te hol frazeerend en op het effect gericht. Een man leeft gelukkig met een vrouw, die een toonbeeld van zachte verkleefdheid en innige, vrome genegenheid is. Jaren duurt dat stille geluk al, wanneer plots het wulpsche verlangen over hem komt gevaren, als een heete wind, bij het ont- | |
[pagina 172]
| |
moeten van een andere, zooveel schoonere, provokantere, zinnelijker vrouw. Deze is heel slecht: listig, om den man, dien ze rijk weet, in hare netten te vangen, grof-wulpsch, zonder ware liefde voor hem. De man bedriegt zijn echtgenoote; wanneer deze het verraad verneemt, maakt ze zich, uit wanhoop, uit het leven weg. Na een tijd van wroeging laat de zwakkeling zich door de sluwe feeks, die eens hem ter zonde dreef, verleiden en trouwt met haar. Nu laat ze het masker vallen; ze geeft zich over aan een leven van plezier en vertier, kent geen huislijke plicht meer, bedriegt haar gemaal, en nog wel dubbel, met jonge minnaars en zelfs met een adellijke minnares. Hij is door de begeerte van zijn vleesch aan de walgelijke vrouw verslaafd; zijn vuig-zinnelijke drift dwingt hem te vergeven, telkens wanneer een nieuwe misstap van zijn vrouw hem is bekend geworden en hij redelijkerwijze, uit een opwelling van eer, tegen haar in opstand tracht te komen. Toch moet hij zich al eenzamer gevoelen, terwijl de andere buitenshuis haar zondig bestaan leidt; hij gaat meer en meer in de herinnering van de lieve doode leven; het verleden alleen is voor hem nog vreedzaam geluk. De gestorven vrouw is naast hem, een levende gezellin; die hem troost en steunt, hem raad geeft. Zij is 't die hem redden zal: na een mislukten moordaanslag op het ellendig wijf, zal hij toch, door haar gelukkige influisteringen, den moed vinden om zijn eerlooze banden te verbreken. Hij verlaat de zondares en vertrekt naar het buitenland, om daar een beter leven te herbeginnen. Een moeilijk thema voorwaar, maar waaruit een meesterwerk te scheppen viel; van een vergeestelijkt levensbeeld, waarin de snoode hartstocht zou moeten heerschen als een obsessie, als een onoverkoombaar noodlot; tot de redding zou dagen uit al de traag-gewekte verborgenheden van het edeler bewustzijn; de twee vrouwen zouden in dit conflict als de polen van het mannelijk liefde-gevoel zijn, in langen, zwaren tweestrijd geplaatst tusschen al het dierlijke en al het idealistische in ziel en lichaam. Piet van Assche heeft de intense, wrange tragiek van dit huwelijksdrama niet heelemaal begrepen, vrees ik; in elk geval is hij er ver beneden gebleven. Over 't algemeen is er geen ingetogenheid genoeg in zijn proza, weinig wijding. Alleen in de hoofdstukken, waar hij de genoegelijke liefde van het echtpaar schetst, in de landelijke rust van het woud, klinkt er echtheid, innigheid uit zijn toon. De wulpsche, fatale coquette daarentegen is dóór en dóór een kunstmatige schepping, in levenlooze overdrevenheid geschilderd, als een zwart-geverfde kwelduivel - tooneelmatig symbool van de Zonde - méér dan als een levende individualiteit met hare schakeeringen: een perverse, ontredderde vrouw. Er is vooral iets simplistisch en argeloos in Van Assche's voorstelling van het libertijnsch leven dezer ‘priesteres van Sapho’. Deze schrijver kent de afwijkingen van de erotiek niet, noch de spitse zinnelijkheid, noch de zwoele kwelling van een leven als van deze geschroeide, toch nooit voldane lijderes. Spreekt hij over ‘den poel van wellust waar stikgassen uit opslieren’ of over het frivool bestaan van de grootstad, dan is 't met den kinderachtigen afschrik en de naïeve, iets of wat overblufte onervarenheid van een ouderwetschen romantieker, als wanneer Van Driessche over den ‘Kanker der Steden’ gewaagde, of ook gelijk een boetepredikende pastoor van te lande, wanneer deze het verderf van Babylon verwenscht, doch zonder het te begrijpen of te doorgronden. Men stuit daarin gedurig op holle zinnen, opgeschroefd van passie of pretentieus van bouw, door den schrijver willekeurig opgeblazen tot schelkleurige, maar snel barstende zeepbelletjes. Op blz. 156 vinden wij er een typisch staaltje van, in de aanbiddingslitanie van den waanzinnigen man, waar deze zijn boozen geest om ‘de rijke kruimelen harer tafel’ smeekt in een fantastisch taaltje van wel ergerlijken pathos. Men denkt onwillekeurig aan wat een Strindberg van zoo'n hel tusschen man en vrouw zou hebben gemaakt, in allersimpelste maar dieppeilende ontledingen. En dan voelt men des te beter deze tevergeefs onder rethorische lappen verborgen, toch zoo geestelooze armoede... Een roman, die noch het oeuvre van Piet van Assche, noch onze Vlaamsche literatuur verrijkt.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
De groote biecht, door Karin Michaelis. Vertaald door Alice van Nahuys. - (Amsterdam, van Holkema & Warendorf).Een onuitputtelijk onderwerp: de Vrouw. Ook voor de Deensche schrijfster Karin Michaelis. In ‘De Gevaarlijke Leeftijd’, in ‘De Nieuwe Vrouwen van Weinsberg’, steeds was het de vrouw, hetzij als zeer bizonder specimen der soort, hetzij als een mozaïek van veelzijdigheid, die zij tot centrum koos van haar werk. En in haar jongste boek ‘De Groote Biecht’ is zij deze traditie getrouw gebleven, - tenminste in zooverre, dat ook hier het meeste licht valt op een vrouwelijk wezen. Wij moeten aannemen, dat de auteur geméénd heeft in dit grenzeloos verwarde, onevenwichtige schepsel een vrouw uit te beelden, die door den lezer als denkende, handelende, in één woord levende persoonlijkheid kon worden aanvaard. Maar wat heeft zij bereikt? Wat, vragen wij ons af, heeft zij beoogd met het weergeven eener | |
[pagina 173]
| |
figuur als Benitta? Heeft zij getracht een hysterica te teekenen? Dan is het werk een jammerlijke mislukking, en rijst onmiddellijk de gedachte aan Marcellus Emants' ‘Liefdeleven’, dat door zijn strakke omlijning en knappe geestelijke analyse torenhoog zich verheft boven dit wankele Deensche product. Onzekerheid is het kenmerk van dit gansche boek. Onzeker lijkt Karin Michaelis ons in de keuze van haar onderwerp, in de bewerking der stof, in de ontwikkeling der gebeurtenissen en omstandigheden, - onzeker allermeest in de sjofele psychologie der personen, die rammelen van ledigheid, en tegelijk topzwaar zijn van fantastische gedachten en handelingen zonder éénig logisch verband. Men spreekt van een homme à femmes, men schrijft den man polygame neigingen toe, - Karin Michaelis heeft blijkbaar naar een vrouwelijk equivalent gezocht, en ons Benitta gegeven met drie mannen - echtgenoot, minnaar, geliefde, - allen, hoewel uitvoerig, zeer onduidelijk getraceerd - gescheiden van haar levend, maar bij den aanvang van het verhaal hunkerend naar haar nabijheid. Twee van hen keeren bijna gelijktijdig terug naar het landgoed, waar zij ademt in een sfeer van zwoele herinneringen en hun huisvesting biedt als een zusterlijke weldoenster met hoogst artistieke begrippen. Benitta - zoo wordt ons herhaaldelijk verzekerd - is een begaafde, wereldberoemde schrijfster. Overtuigend is de verklaring niet, - de auteur heeft dit genie blijkbaar niet kunnen benaderen en door een tekort aan uitbeeldingsvermogen het verminkt tot een belachelijke, rustelooze malloot. Als ten slotte ook Silvio, de derde ridder, tot Benitta is terug gekeerd, en - naar wij lezen - zijn hoofd in haar schoot heeft gelegd, groeit het conflict Karin Michaelis geheel boven den kop. Er is geen andere oplossing dan een knal-effect. Benitta overweegt, dat haar hart ‘een uitgedroogde spons’ is. Intusschen heeft Silvio de kamer verlaten om de honden te gaan halen. Deze laatst herwonnen, maar (als wij ons niet vergissen) meest gewaardeerde vriend, zou de gunstigste kans hebben als amant de coeur te worden hernomen, indien Benitta niet al te zeer op den Holzweg ware geraakt door haar evenmin weg te cijferen gevoelens voor de beide anderen, die dan juist als beste maatjes samen uit roeien zijn. Benitta bezint zich: Augustus' jas en Heinrich's hoed hangen beneden, Augustus' koffer en Heinrich's koffer zijn in huis. Waarom is zij maar niet bij Augustus gebleven? vraagt zij zich af. Zij grijpt den ter plaatse aanwezigen revolver, en schrijft met rood (!) potlood dwars door Silvio's brief: ‘Alleen jij!’ En glimlachend herinnert zij zich Heinrich's blik, zij hoort zijn fluisterwoorden: ‘Over vier uur’, en dan - eindelijk - vuurt zij en treft goed. Oef!! Het is onbegrijpelijk, dat een schrijfster, die in vroeger werk - het moge dan belangrijk of zonderling, of misschien beide worden genoemd, - duidelijk heeft getoond over meer dan gewone gaven te beschikken, een boek heeft kunnen samenstellen, dat ons van begin tot einde treft en ergert door zijn ongerijmden inhoud en gebrekkige compositie. Wat mag Alice van Nahuys hebben bewogen juist dit troebele, onaantrekkelijke werk te vertalen? Groote zorg heeft zij niet aan haar taak besteed. Getuigen slechts enkele voorbeelden van Hollandsch, dat niet door den beugel kanGa naar voetnoot1): ‘Papieren, waarzonder de reis niet mogelijk was’. ‘Eens, als kind, moet je je hevig geschrokken hebben’. ‘Uren van gewelddadigen slaap’. ‘Benitta was verkikkerd op een Japansch ivoren beeldje’. ‘Hij greep naar haar handen en drukte ze en weende groote, vallende tranen’. ‘Alsof haar ingewanden weggespoeld werden’. ‘Heinrich luisterde in haar mond’. De wijze uil in het boekmerk der bekende uitgevers-firma, hierboven vermeld, troont boven de woorden: ‘Volhardt en Waeckt’. In dit motto ligt zoowel een aanmoediging als een waarschuwing: volhardt om het schoone steeds ruimer te verspreiden, waakt, dat het peil zoo hoog mogelijk worde gehouden! IDA HAAKMAN. | |
Het tweede leven van Wieske Veyt, door Clovis Baert. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1922).Flammarion beklaagt zich ergens, dat men in het fransch den nachtegaal zulk een wanklinkenden naam heeft durven geven: rossignol - hij vindt het een vulgair en smakeloos woord. Voelen wij Nederlanders dat dadelijk mee? Neen. Wij hooren het woord niet met fransche ooren. Ongeveer evenzoo is het met het vlaamsch ten opzichte van ons gesteld. Voor zoover het niet gelijkluidend is met onze taal, voor zoover het niet door ongewild aardige en onverwacht humoristische, bij ons onbekende varianten daarop vooral de nederlandsche vrouwen ontroert (wijl zij iets kinderlijks daarin voelen), biedt het woorden en woordgebruiken, waarvan ons kritisch oor zich | |
[pagina 174]
| |
geen rekenschap weet te geven. Hoe is het mogelijk om, tusschen begrijpelijke woorden in, de waarde van een geheel vreemden en onverstaanbaren term te bepalen? Men moet het maar gelooven, als Clovis Baert zegt dat de aarde perneuterig is, dat de klok bijst, de zon schijvert, de trein snokt, een jongen naar een dzenten vogel horkt. Zin hebben zulke uitdrukkingen niet voor het nederlandsch gehoor, en men kan van een niet-vlaamsch beoordeelaar geen literairen maatstaf vergen, zoolang er zich in zijn gewaarwordingen niets wijzigt wanneer men hem verzekert dat de trein horkt, de vogel bijst, de aarde dzent is en de perneut schijverig, of omgekeerd. Naar den vorm kan Clovis Baert er dus, wat ons betreft, lustig op los schrijven. En dat doet hij, zij het met een zeer beperkten voorraad omschrijvingen. Op elke bladzij snokt, bijst of schijvert het; moet een verschijnsel, een voorwerp nader gedefinieerd worden, tien tegen een krijgt het 't woord zot tot bijstelling: de zon, de trem, de boomen, de lamp, de wereld - alle zijn ze zot (geldt het een mensch, dan heet hij een zottekont), en de lezer moet zich de rest maar erbij denken. Voor zoover hij den inhoud die moeite waard vindt; want weinigen zullen het volhouden tot het eind den weg te zoeken in dezen verwarden en uitgerekten allegorischen chaos, die al gauw de aandacht loslaat. Volgens het voor vlaamschen export naar Nederland geldend recept komt in dit boek een flink aantal malen het woord billen voor. Misschien trekt dat nog wel een paar lezers. J. EILKEMA DE ROO. | |
DiversenUnter tieren, door Manfred Kyber. - (Vita Deutsches Verlagshaus, Berlin-Charlottenburg (z.j.).Hoe zwaarder de tijden, hoe drukkender het economisch en bijgevolg ook het geestelijk leven, hoe meer de aandacht der menschen tot verpoozing zich wendt naar het kleine, het relatief kleine, dat, omdat het afhankelijk is van den mensch, door die eigenschap het teere, mededoogende in ons naar boven doet komen. Men wendt zich tot het levenszuivere, het natuur-echte, het leven van kinderen en dieren. Wat van Looy aan ons land gaf door zijn niet te qualificeeren heerlijk ‘Jaapje’, Hugh Walpole deed dat voor zijn volk door den kleinen ‘Jerry’. Wat Jan Feith deed voor Holland, deden eenigszins anders Jules Renard voor Frankrijk, Seton Thompson, Jack London, Curwood voor de Engelsch-sprekende landen. Aan Jules Renard met zijn ‘Natuurlijke historietjes’ is Kyber het meest verwant; ook hier de fijne satyricus, de koddige humorist; in 22.000 exemplaren is zijn boek ‘Unter Tieren’ in Duitschland verspreid; kennen velen van ons dit kostelijk werkje, dat niet een of andere sociale, ethische of religieuse kwestie behandelt, maar den genezenden humor brengt, die de gewichtige dingen zoo klein doet zien en zoo glimlachend heenglijdt over de vele kleine eigenaardigheden, lastigheden en eigendommelijkheden des menschdoms in het algemeen, en door ieder persoonlijk nog zoo omkoesterd in zijn wezen en leven. ‘Der Mann mit dem schwarzen Gesicht’, de boxerhond, zegt het in zijn vernietigend oordeel over de menschen tegen den schrijver: ‘Die nackten Zweibeiner würden ja gar nicht so unsagbar komisch wirken, wenn sie sich nicht so wichtig vorkämen’. Hij heeft, als rashond, heel veel op ze aan te merken; ze kunnen niet ruiken, hebben geen staart om mee te kwispelen, zijn ‘naakt’, ze kunnen zich zelfs niet vlooien! maar 't allerergste is wel die gewichtigheid! En Kyber voelt zich na dit gesprek met ‘den man met het zwarte gezicht’ ‘hundemiserabel’. Kyber is dan ook wel heelemaal niet gewichtig; hij speelt zoo'n beetje met het leven, en zijn satirische, cynische dierenverhaaltjes zijn als de fabels van vroeger tijden; ze luchten hem op, hij is boordevol erbarmen en mededoogen voor de menschenwereld en de dierenwereld. Es ist schon alles gesagt worden; hij doet het nu eens op deze manier. Een heerlijk boek om te lezen als je moe bent, als de gedachten te zwerfsch zijn om zich te kunnen bepalen bij Dostojewski of bij verzen van Roland Holst, of als ze het niet wagen zich te verdiepen in eigen levensgang. En dan, in zoo'n half-sentimenteele, half cynische bui te lezen de eenvoudige levenswijsheid van ‘Müffchen’. Ziet u hem zitten op zijn ellebogen de groote, glanzende kater; zijn breede rug schonkig samengetrokken, als een mof? hij is in een toestand van ‘meditatie’ - poezenmeditatie, overpeinzingen eens katers. De kater is een vriend van Allräunchen, het fijne dichterkindje, dat zich in de wereld niet erg thuis voelt en dat de verte zoeken gaat; tot tijdverdrijf sloot het vriendschap met den notekraker, maar die was ook al te gewichtig en bovendien hard en onbegrijpelijk: een echt materialistische droogstoppel, die niets van Allräunchen begreep: maar de kater (stamt hij niet af van de vereerde heilige katten in Egypte?) is leniger van geest en vooral wijzer; die zal hem leeren ‘wie man in die Ferne kommt’. ‘Man findet es wenn man danach fragt’. Met deze ware en eenvoudige philosophie vangt de kater Allräunchen's leiding aan, hoewel hij hem waarschuwt zelf er ook niet veel meer van te weten dan alleen den ingang naar de verte. Want de verte is altijd het groote geheim. | |
[pagina 175]
| |
De kater zal hem dat geheim leeren. Door de stilte, de houding van inkeer en verzonkenheid, die voor den Westerling het gebed is, voor den Oosterling de meditatie, zal hij dat geheim leeren vermoeden daarachter. De kater vraagt hem of hij weet wat ‘Müffchen’-mofje is? ‘Ja’ sagte Allräunchen etwas enttäuscht, ‘wenn ihr euch so hinlegt, dass ihr ausseht wie eine Badewanne, und die Pfoten vorn so zusammenlegt, dass es aussieht wie ein Muff’.
Manfred Kyber
En dan leert de kater hem, dat, als hij die houding maar aanneemt, de bezonkenheid en zelfinkeer, die daarvan het gevolg zijn, vanzelf zullen komen. ‘Das andere kommt von selbst’. - Allräunchen vindt het nog wel moeilijk eerst. De kater troost hem. ‘Es muss nur so ähnlich sein’, tröstete der Kater, ‘du brauchst bloss deine Pfoten zu falten, wie du es tust, wenn du Abends dein Gebet hersagst’. Dan komt het geheim - dat ìs het geheim. ‘Se replier sur soi-même’, zooals een fransche uitdrukking zegt. Tagore zegt het in zijn bloemrijke taal op eigen fijne wijze. Adama van Scheltema zingt van hen, die nooit hebben geknield, als zij niet de stilte hebben gekend. ‘Du musst also Müffchen machen-Müffchen’; zoo leert de kater het kind de stilte en de wijding daardoor. En dan 's avonds in de maanlichte kamer knielen ze samen neer: het vroegrijpe kindwezentje met gevouwen handjes in gebed, de kater in zijn wel gedane ‘Müffchen’-houding: ‘Ihre Seelen waren fern. Der Mond sah mit blassem Gesicht zum Fenster hinein. Er sah, was er schon vor abertausend Jahren gesehen: Meditation-Müffchen...’ Het Allräunchen-fragment vormt het laatste, ernstig-fijne, diepe gedeelte van dit meestentijds en onder alle stemmingen door satirisch boek vol humor, waarin Kyber den zieleband legt, die er tusschen dieren en menschen bestaat, en waarop hij reeds wees in de enkele regels, die het boek openen en als motto dienen voor zijn ‘Unter Tieren’: ‘Tiere haben ihre Komik und ihre Tragik wie wir. Die Menschen glauben meist, zwischen ihnen und den Tieren sei ein Abgrund. Es ist nur eine Stufe im Rade des Lebens. Denn alle sind wir Kinder einer Einheit. Um die Natur zu erkennen, muss man ihre Geschöpfe verstehen. Um ein Geschöpf zu verstehen muss man in ihm den Bruder sehn’. Hierop gebaseerd schreef Kyber zijn boek; hij is verwant aan den Geest van den Heilige, Franciscus, en daarom moeten gewichtige menschen hem vooral niet lezen; voor hen heeft hij zijn boek niet geschreven; alleen voor de kindmenschen onder de stervelingen, die het geluk vinden in de heel kleine, ontroerende dingen, in het onverhoopt teere, het niet vermoede fijne, zooals de zon soms even als een verrassing langs een avondwolk nog liefkoozend kan glijden. Kyber schrijft niet voor de oweeërs naar den geest; wie doet dat eigenlijk wel? Het gaat alleen om hen, die menschen zijn en voor hen bloeit de heele wereldliteratuur, tot hen spreekt 't alles: 't diepe en teere, het erbarmingsvol-komische, het meedoogend-satyrische van Kyber's geestig boek. Want scherp hekelt hij menschen en hun gewichtigdoenerij, de maatschappelijke toestanden, de gebruiken, waarvan we zelf niet meer de herkomst kennen, noch het belang begrijpen voor het leven van de persoonlijkheid en de ziel. Maar altijd is hij de boeiende verteller en als een klein kind houdt hij je geboeid met zijn origineele dierenvertelsels van de musch en zijn vrouw, die maar aldoor erover kibbelen wie van beiden de baas moet zijn in de huishouding en het huwelijksleven; of hij vertelt van de lichtzinnige muis, die hoogmoedswaanzin had, want ze wilde slapen op fluweel - en toen ze 't bereikt had, had 't fluweel schitterende oogen en klauwen en nagels - 't fluweel was lebensgefährlich - want 't was een breede poezerug. Soms is het een toon van verontwaardigde ontroering, als ‘Stumme Bitten’, waar het schaap naar 't abattoir wordt gebracht; - slachtvee denkt de mensch, anders niet; maar 't lijden dat het dier intuïtief ondergaat, als 't het bloed ruikt van zijn soortgenooten, als zijn heele onbewuste wezen één angstige afkeer is en een terugwillen - het is zóó ontzettend erg en wreed en martelend, dat Kyber schrijft van al die ‘Stumme Bitten’, die niet worden geteld door de menschen: ‘Aber sie | |
[pagina 176]
| |
werden alle gezählt. Sie werden gebucht im Buche des Lebens. Gross und fragend sehn die Augen des Gautama Buddha auf die europäische Kultur’. En de man, die dezen zwaren toon van ernst en verantwoordelijkheidsbesef gebruikt, is dezelfde, die als een dartele kwajongen 't allermalste verhaaltje doet van het kleine aapje en ‘das patentierte Krokodil’, waarvan ik niets vertel; dat moet ieder voor zich zelf maar lezen; humor verdraagt geen oververtellen; elk woord daar op die plaats doèt het hem.
Oosterbeek. TONY DE RIDDER. |