Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXX.Het Huis der Vreugden. Roman van Tooneelleven door Jo van Ammers-Küller. - Nijgh & v. Ditmars Uitgevers Maatschappij, Rotterdam, 1922.DIT boek schijnt mij het beste dat mevrouw van Ammers tot nu toe geschreven heeft, het schijnt mij bovendien een der beste romans uit de laatste tien jaren. Na Voor de Poort van Top Naeff weet ik eigenlijk geen boek dat mij zoozeer heeft geboeid; mij zoo stormenderhand heeft veroverd, als een vreemde die een kamer binnenkomt en zich tegenover u zet en eenvoudig zegt: hier ben ik, en uwe verbazing verslaat en u aanziet en u wint door dien blik en zijn nobele gestalte, en ge weet: die mensch is als iets nieuws in uw leven ingekomen; hij heeft er iets aan toegevoegd, dat u rijker maakt, en ook als hij straks uw kamer en uw huis weer zal verlaten hebben en anderen hebben zich gezet op de plaats waar hij thans zit, zal het nimmermeer geheel zijn, of ge hem nooit gekend hadt; hij blijft in uw leven als een vast en sterk bezit door de dagen heen. Zie, dit is wat litteraire kunst moet zijn, wat de litteraire roman moet zijn: zóó aarzelloos-kloek van bouw, zoo zelfbewust en toch zoo onopzettelijk, zoo koel-beheerscht en toch zoo warmovergegeven, met zulke teedere accenten; zoo mannelijk en toch zoo vrouwelijk tegelijk. Boeken als Ada Gerlo's De Oude Schuld (helaas, na hare Herinneringen alles behalve een vooruitgang), als Justine Abbings Het Verspeelde Leven - een boek toch met goede qualiteiten - ze worden er opeens zoo weinig serieus bij, zoo knusdilettantig, zoo weinig geschapen uit één groot élan; je ziet opeens dat ze kortademig zijn als verouderende juffertjes die niet goed meer meê kunnen, nog wel knap van uiterlijk, wel zeker, nog volstrekt niet zonder iedere fraicheur, o neen, en zelfs met spirit in de trekken van het levendig gelaat, maar toch al met allerlei kwalen en gebrekjes, waar ze zelf nog wel de oogen voor sluiten, maar die niettemin voor den goeden opmerker moeilijk verborgen kunnen blijven. Het Huis der Vreugden is een boek van een talent in de opgaande lijn; er zijn nog geen wan- | |
[pagina 166]
| |
kelingen in en geen herhalingen; het is niet praterig en niet waterig, niet ongelijkmatig van compositie als Maskarade nog, mèt al de goede hoedanigheden van dat ook reeds knappe boek. Jo van Ammers-Küller toont zich nu al een van Hollands twee, drie beste schrijfsters. * * * Het Huis der Vreugden is een roman in den ik-vorm; de ‘ik’ is Margaretha Schepp, een kunstzinnige leerares, die het talent harer pupil, Jenny Heysten, voor het tooneel ontdekt en door haar invloed het meisje, tegen den zin van haar wat nuchteren, sportlievenden verloofde, tegen den zin harer aristocratisch-trotsche maar bekrompen ouders, in de richting drijft waarin zij hare bestemming zal vinden. Hoe goed al dadelijk de beschrijving van de wonderlijke familie der Heystens, waarin juffrouw Schepp in 't begin van 1913 als ‘paying guest’ haar intreê deed. Mevrouw van Ammers heeft blijkbaar, in stilistisch opzicht, ter schole gegaan bij Top Naeff. Ze is iets minder woord-‘keurig’, ook veel minder ‘porceleinig’, zou Robbers zeggen; maar ze heeft hier en daar dat zelfde aquarellistisch-detailleerende, precieus-beeldende, ook af en toe den fijnen humor, van hare oudere kunstzuster. O, nu ik terugdenk aan dien eersten winter in het huis der Heystens en mij alle ervaringen voor den geest haal, schijnt de geur van het huis mij weer in den neus te dringen, die geur van vochtige muren en rookende kachels en lavendel en stoffig meubeltrijp en ik zie de ovale tafel in het donker eetvertrek - dezelfde tafel waaraan eens Lodewijk Napoleon had aangezeten - en het gezin, dat mij als huisgenoot had aanvaard. En achter ons, rond ons heen en boven onze hoofden is altijd en altijd de zwijgende aanwezigheid van die ontelbare anderen, een reeks van strak-hoogmoedige, geschilderde gezichten, waarover schaduwen glijden, zoodat ze in het levend licht van de vier kaarsen op tafel een wonderlijk aandeel schijnen te nemen in ons samenzijn. Wanneer wij in die kamer, achter mevrouw Heystens rafeligen maar ruischenden sleep voor het middagmaal binnentraden, stond, naast het donkere buffet met de grimmige leeuwen die 't gebeeldhouwd wapen hielden, de stramme roerlooze gestalte van een heel ouden man. Het was een gewezen huisknecht, die zijn laatste jaren in het armhuis sleet, en met een trouw, welke mijn geprikkeld sociaal instinct vergeefs poogde te motiveeren, elken dag zijn oude meesters kwam bedienen. Hij was stijf van jicht en hevig asthmatisch, en achter de kabbeling van ons gesprek ging aldoor, zonder een oogenblik respijt, zijn jagende, zagende adem als een lugubere begeleiding. Maar de wijze, waarop zijn bevende hand de schotels voorschoof, was nog altijd onberispelijk, en zijn: ‘gelieft u wijn of water?’ had de plechtigheid van een godsdienstige formule. En terwijl mevrouw Heysten glimlachend, het grijze, ingewikkeld maar slordig gekapte hoofd rechtop, de tafel presideerde en het gesprek gaande hield met kleine wellevende zinnetjes als was elk van ons bij haar te gast, ging de kromme oude, in het livrei van zijn armhuis, rond met wat de halfwas in de keuken zonder leiding of hulp, en zonder tijd of zorg had saamgebrouwen, en diende het ons als de uitgezochte schotels van een vorstelijk regaal. Nog zie ik den eenen mageren schelvisch op het reusachtige oud-Delftsche bord en de blauwe, ongare aardappels keurig in een servet gevouwen of het uitgedroogd restje vleesch in onwezenlijk dunne plakjes gesneden, uitgespreid op den zilveren schotel, den eenigen die nog bleef van het servies, dat ééns Willem de Vijfde aan Godard Heysten, zijn kamerheer en raadsman, geschonken had... Zulk een bladzij verraadt het innige, stille genot waarmeê zij geschreven is; zij is van een cierlijke plasticiteit. In Jo van Ammers hebben wij een voorbeeld van wat de kunst van schrijven vermag, waarvan ik in een mijner vorige critieken gewaagdeGa naar voetnoot1) Deze autrice kent haar métier, doch zit niet in het pantser der clichématigheid gevangen; zij werkt niet met schablonen; aan wat zij te zeggen heeft tracht zij zoo juist en zoo schoon mogelijk uitdrukking te geven. Meen nu niet, dat deze romancière in de kunst van dergelijke schoone uiterlijkheidsbeschrijving zou opgaan. Schrijven, waarlijk schrijven, is steeds: concentratie. Van de observatie van buiten-af, waarmede het boek aanvangt, moest deze schrijfster langs organischen weg geleidelijk voortschrijden tot de observatie van binnen-uit. De geconcentreerde aandacht voor den rafeligen sleep van de aftandsche aristocrate mevr. Heysten, den knecht uit het armhuis, gaat straks over op een even karakteristiek maar simpel ding als een coquet hoedje, dat Jenny Heysten koopt in haar eersten tooneeltijd; maar de Jenny-met-het-hoedje is dan allang niet meer wat de Gartenlaube lezende moeder, de reutelende knecht was; het hoedje is hier het ongezocht karakteristieke uiterlijke, dat Jenny's innerlijk in het stadium van ontwakende frivoliteit accentueert; het uiterlijke is hier tot zijn innerlijke keerzij gekomen. Dit slechts als voorbeeld. Wie het boek leest voelt overal het uiterlijke en het innerlijke aldus in elkaar grijpen en elkander versterken. * * * Dacht u, dat een vrouw, een meisje, leven kan in die zwoele troebele atmosfeer van het tooneel, tusschen menschen, die er geen moraal op na houden en geen beginselen - zonder dat ze er door bezoedeld wordt? Aldus smalend Jhr. Nico Maes, de gedistingeerde sportjongen met de eenvoudige, onbedorven ziel, in zijn gesprek met de philologische juffrouw Schepp, die in haar kunstliefde Jenny, Nico's verloofde, den weg heeft helpen effenen naar het tooneel. En 't verloop van de handeling, de ontwikkeling van Jenny's karakter in de atmosfeer van plankenland, doet wel zien, dat die sportjongen 't niet zoo heelemaal mis had. Tenzij... tenzij in Jenny zelve reeds de kiemen lagen, die haar voorbestemden tot de carrière welke zij koos... En ja, van dit laatste overtuigt ons de schrijfster. | |
[pagina 167]
| |
En dat onderscheidt haar boek meteen van een min of meer verdienstelijk demonstreerenden tendenz-roman. Reeds in haar Voorbericht verzoekt zij ons in haar roman toch vooral geen roman à clef te zien; het boek zelf overtuigt er ons nog beter van, dat hier niet van vooropgezette bedoelingen
Jo van Ammers-Küller
wordt uitgegaan, niet van een bepaald stel meeningen en inzichten over ‘het tooneel’, doch van enkele figuren die in hare verbeelding leefden: een jong meisje van aristocratischen huize met talent, gepredisponeerd voor de tooneelspelersloopbaan; een krachtig acteur met idealisme, in wie de droomen der jongeren leven van een gezuiverd tooneel. Om deze beide figuren schijnt dit boek mij geschreven. Veel minder dan op ‘het tooneel’ ligt het accent op de karakters; niet het tooneel in de eerste plaats zocht en vond en vervormde Jenny, maar Jenny zocht en vond het tooneel en openbaarde ons daarin wie zij was. Het boek is, wij stelden 't reeds hierboven in 't licht, niet van buiten-af maar van binnen-uit geschreven. Hoe Jenny van het onaantrekkelijke, schuchtere schoolkind worden kon tot de broze, bevallige verschijning van Rostands ‘Verre Princes’ met den zwaren mantel van goudstof over wit fluweel, den breeden diadeem van parels en... het egoïstische kunstenaarshart, wij zien zich deze ontplooiïng geleidelijk voltrekken. Als Jenny de Klein Eyolf gespeeld heeft en Margretha Schepp, pijnlijk getroffen door de verwijten eener moeder, dat de jonge actrice alleen dáárom haar gebrekkig kind gekoesterd heeft om het... te kunnen bestudeeren, ter wille van een natuurgetrouwe weergave van zijn gebrek op de planken - als dan Margretha Schepp van den directeur Lukas Veraart, den vader van 't mismaakte stumpertje, een afkeuring verwacht over zulk een ‘spel’, een spelen met de levensdingen, dat háár harteloosheid schijnt - krijgt ze van den kunstenaar Veraart dit heftig antwoord: ‘Vrouwen [d.i. hier zijn eigen vrouw] zijn dikwijls overgevoelig in die dingen... En dan nog! Als het dan, zooals deze Klein Eyolf, aan honderden schoonheids ontroering geeft, wat telt het dan of het één mensch pijn heeft gedaan! Heeft een kunstenaar dan niet het rècht om harteloos te zijn? En is het niet zwak en laf om die consequentie niet te durven aanvaarden?’ Hij zelf... moet die consequentie, bitterder en ongedacht, aan den lijve ervaren en aanvaarden, als Jenny, die méer dan kunstenaresse in zijn leven is geworden, die hij lief gekregen heeft en voor wie hij breekt met zijn verleden, zijn heden en zijn toekomst, egoïst, alweêr, zich vàn hem keert op 't beslissende moment, zoodra haar beter mogelijkheden ter bereiking van haar doel geboden worden. Een groot artiest is vaak een klein mensch, en het pleit voor mevrouw van Ammers-Küller als gewetensvol autrice, dat zij niet geschroomd heeft Jenny in | |
[pagina 168]
| |
haar naakte kleinheid ons voor oogen te stellen. Ware deze roman minder sterk van conceptie geweest, de schrijfster zou onze sympathie voor hare ‘heldin’ verspeeld hebben. Nu overtuigt zij ons, integendeel, van de noodzaak Jenny te aanvaarden zooals zij is, en daarmede heeft zij het pleit zeer zeker gewonnen. Want literair een figuur ‘aanvaarden’ is haar ‘begrijpen’ naar haren bizonderen aard. Dan - ook Jenny heeft hare zwakke momenten, waarin door haar koud, zelfzuchtig karakter de warme menschelijkheid doorbreekt. Heel mooi en vol fijne, innige trekjes zijn juist die passages, waarin zij, hulpeloos en ontnuchterd, bij de door haar zoo vaak meelijdend bespotte, verstandige ‘Greet’ haar toevlucht zoekt. Toch is in de groote oogenblikken van het leven de man steeds hulpeloozer dan de vrouw. Hij, Lukas Veraart, de kunstenaar tot wien Jenny in bewonderende aanhankelijkheid opziet - hij wordt, in zijn hopelooze liefde zonder toekomst, de van haar afhankelijke. Hij, de sterke, wordt kind; zij, het kind, blijft aanvankelijkGa naar voetnoot1) de sterkere. Doch zooals in het kind de menschelijkheid het meest argeloos open en bloot ligt en daarom het kind ons altijd van nieuws de verteedering des harten brengt, zonder welke wij niet leven kunnen, óók niet in de literatuur - zoo is Veraart in dit boek de meest stralende figuur, hij, naast zijn lijdende en duldende en heel niet artistieke vrouw Lizzy. Men heeft Jo van Ammers vaak een zekere cerebrale koelheid verweten en er is zeer zeker iets mannelijks in de factuur van haar werk. In dat opzicht toont zij gelijkenis met schrijfsters als Augusta de Wit en Margo Scharten-Antink. Maar evenmin als men dezen beiden eminenten kunstenaressen warmte en teederheid ontzeggen kan, mag men het mevrouw van Ammers doen. Althans niet op grond van dit boekGa naar voetnoot2). Integendeel. De bladzijden aan de verhouding tusschen Veraart en zijn vrouw gewijd, de passages waarin de langzaam ontkiemende hartstocht van Veraart voor Jenny wordt beschreven, zijn blindelings partijkiezen voor haar tegen zijn kunstbroeders en -zusters in, die appelleeren op zijn onpartijdigheid, zijn gevoel voor recht ten opzichte van een door hem, voor Jenny, te kort gedane actrice, getuigen van een ingehouden trillend zich inleven der schrijfster, die niettemin zoo sober-beheerscht wist te blijven, dat deze bladzijden - tevens de climax van den roman - diepen indruk maken. Ze zijn een klein drama op zichzelf. De wat zielige Lizzy, het zich wegcijferende artiestenvrouwtje, is eveneens tot een aandoenlijke creatie geworden. Hoor haar in een oogenblik van geresigneerde bitterheid zich uiten tegenover juffrouw Schepp: Ik ben elf jaar met 'm getrouwd hè... en de tijd is lang voorbij, dat ik alleen maar aan z'n vrlendschap met andere vrouwen geloofde, aan sympathie en bewondering, omdat die anderen begrepen waar ik buiten stond... z'n kunst. Die kunst waar-ie zoo vaak zelf op scheldt, die hij hoonen kan en vertrappen en die dan op eenmaal weer àl z'n heil en z'n zaligheid is, zoodat-ie er alles, de kinderen, mij... ons aller toekomst om zou vergeten en vergooien. En de tijd is ook ver, dat ik heele nachten in m'n bed lag te huilen wanneer hij op tournée was en niet thuiskwam, zelfs al hadden ze maar in Haarlem of Den Haag gespeeld... dat ik wel eens voor de Amstel heb gestaan en dacht, dat ik me alleen zóó zou kunnen wreken, op hem en die andere, op wéér zoo'n vrouw, die 'm in 'r macht had door 'r verleidelijke lichaam, 'r sensualiteit of misschien alleen maar 'r onbeschaamdheid. Och Margreet... dat is allemaal al zoo lang voorbij. Als je altijd zorgen hebt over je kinderen en geld, altijd tobt met ziekte en schulden, dan ga je dàt... diè kant van het huwelijk, zoo anders beschouwen. Ik heb in die jaren 'n ouwe vriendin gehad... ook een tooneelspelersvrouw, die ken er zoo kalm en verstandig over praten; die zei: verliefdheid en hartstocht hooren nu eenmaal bij het tooneelspelersvak... dat is de waar waarmee ze handelen... waar ze grossiers in zijn... Kun je van een slijter vergen dat-ie nooit zelf een borrel neemt of van den kolenkoopman dat-ie in de kou zit? Die heeft, toen ik weer 'ns wanhopig en dol van jaloezie was, me zoo wijs en nuchter uitgelegd, dat een man zoo makkelijk een pooslang ontrouw is... en tòch van z'n vrouw kan blijven houden... die zei: ‘òch, als het voor hem zoo iets geweldigs is... en iets waar-ie niet buiten kan omdat-ie 'n artiest is... waarom zou je 't 'm dan niet gùnnen?’ En als Margaretha Schepp dan antwoordt, hoe ze graag gelooft dat dit alles vroeger zoo geweest is, doch dat zij voor zich de zekerheid heeft dat het ditmaal bij Lukas een liefde is voor het leven: ‘Och... beste Margreet, dacht je dat het de àndere keeren voor minder dan het heele leven is geweest? Dat die anderen zich niet evengoed de eenig-uitverkorene hebben gewaand, de levensgezellin en de kunstzuster, die hij altijd gezocht en eindelijk gevonden had?’
* * *
Het afwisselend leven achter de coulissen, bewegelijk en boeiend, schijnt met kennis van zaken behandeld. Het behoeft na al het bovenstaande niet gezegd, dat het nergens los staat van de psychologische ontwikkeling der personen, doch slechts in zooverre geschetst wordt als het dienen kan om een organischen samenhang en wisselwerking van karakter en milieu te demonstreeren.
GERARD VAN ECKEREN. |
|