| |
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften
De Gids
Van Schendel vervolgt zijn Rose-Angélique; Mr. Aart van der Leeuw bezingt de Elementen. Bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn zal binnenkort van de hand van Dr. P.N. van Eyck een bloemlezing verschijnen uit Platoon's dialogen, rechtstreeks uit het Grieksch vertaald. Een gedeelte van de Inleiding tot dit werk ontvangen de Gids-lezers hier afgedrukt onder den titel: Platoon's Ideeënleer.
Over de beteekenis van den dichter Herman Van den Bergh stelde H. Marsman eenige notities op schrift. Zooals men weet behoort (of behoorde?) Van den Bergh tot de zgn. Getij-groep. De heer Marsman ziet er echter van af, de verhoudingen na te gaan tusschen dezen dichter en dat orgaan, tusschen Het Getij en andere periodieken hier te lande.
Een min of meer gesloten, afgeronde cultureele gezindheid, een eigenaardige, kernige poëtische idee leeft in dit land niet zoo sterk en zoo breed, dat zij menschen tot groepen schaart, en deze
| |
| |
krachtens hun overeenkomstige geaardheid gebonden zou moeten houden binnen de grenzen van een eigen orgaan. De Beweging, destijds, ontstond inderdaad uit een dergelijke kern, meer dan ooit De Nieuwe Gids; maar noch De Stem, noch Het Getij zijn, in positieven zin, om hun ideëelen grondslag belangrijk. De Stem is belangrijk, omdat ze voortvloeit uit een vraag naar hernieuwing van vele waarden, en haar bestaan wint wellicht aan gewicht, omdat het ten deele blijkbaar reeds voorziet in de behoefte van de meerderheid ouzer gemiddeldbeschaafden aan die hernieuwing. Bizonderlijk heden ten dage echter getuigt een vraag naar hernieuwing van schaarsch begrip van den bouw der beschaving, van de ontwikkelings-onmogelijkheden van het Westen. En in het algemeen is een behoefte der meerderheid bedenkelijk. Auf der Höhe musz es einsam sein. Het Getij verwerkelijkte zoo schaars en troebel zijn ideëele kern, dat er van een doorwerkend, positief belang voor de huidige dichtkunst ternauwernood sprake kan zijn.....
Deze is allereerst de algemeene beteekenis van Van den Bergh, dat hij nieuwe mentale en daaraan verwante poëtische uitzichten openstiet, dat hij versche hulzen vond voor versche kern. En in bizonderen zin denk ik mij zijn wereld voornamelijk samengesteld uit de vermenging en wisselwerking dezer elementen: zijn heidendom, zijn Joodsche rasaard, zijn Europeeër-schap, zijn overwegend Latijnsche cultuur.....
Hij is kenmerkend stedeling, inwoner van de stad Europa: de dynamiek van het moderne leven regelt goeddeels zijn rhythmen, doch zij ontwricht die niet. Een gelukkig gesternte, een diepe beschaving hoeden hem voor de breideloosheden der Verhaerenvergoders. Want van nature, van ras-nature, loopt hij langs die randen. Hij kent de bekoring der zakelijkheid, maar komt niet tot de lyriek van het nuchtre, zooals Apollinaire. Doch ook de massaliteit, die den oorlog beheerschte, overrompelt hem niet, maar resoneert in zijn werk, mèt de nerveuze nauwlettendheid der moderne techniek.
Hem bewaarde een dubbel-ster: niets kon zijn bloed natuurlijker binden dan een latijnsche cultuur; haar danken enkele kleinere verzen een heldere, trillende evenwichtigheid: gave, lichte gespannenheid.
Joh. de Meester spot een beetje goedmoediglijk met Dr. K.F. Proost's boek over August Strindberg. Het eerste gedeelte is alles beschrijving, feiten-materiaal. Doch daarna wordt ons door Dr. P. beloofd: ‘toelichting van de ontwikkeling van Strindberg's ideeën’.
Hier zal dus de grootheid zijn van dit leven.
Het is niet omvangrijk, dit laatste gedeelte, van pag. 279 tot 303. Maar als dit vlammende bladzijden zijn, of bleeke, integendeel, ingetogen, van bedeesden, toch rustigen eerbied...
Lezer, het zijn ‘beschouwingen’. ‘Een slotstuk’ met ‘onze beschouwingen over Strindberg’. Deze, ‘saamgevat’ in een slotstuk. Allereerst dan, om samen te vatten: ‘allereerst als mensch. Het is eenvoudig en gemakkelijk een scherp oordeel over hem uit te spreken. Maar al te goedkoop lijkt het ons, één groote streep door dit leven te halen...’ - Door dit ‘groote leven’ een groote streep? - Lezer, het staat er. ‘Een ruimer beoordeeling lijkt menschelijker’. Hebben we verleden week niet dezelfde woorden gelezen in het pleidooi van een advokaat, die voor een bijzonder beklagenswaardigen sluipmoordenaar pleitte? Hier wordt een beroep gedaan op onze menschelijkheid tot een ‘ruimer beoordeeling’ van August Strindberg.
Welwillend tot zulke ruimheid bereid, ‘hebben we in dit leven dunkt mij eerder de tragiek te zien’. Nu; dit dunkte Strindberg ook! Zelfs dunkte 't hem van àlle leven. Doch onze beschouwer diepzinnigt voort: ‘Het is de tragiek van velen, ook middelmatigen, ““niet te kunnen zijn zooals zij wel hadden gewild””; in Strindberg nam deze tragiek ongemeene afmetingen aan, doordat hij was, wie hij was’. - Lees dit, bid ik u, eerst nog eens over en bereid u daarmede voor tot het slot (het slot van een eerste alinea): ‘En of wij hem nu al enkel als ““pathologisch”” zien, baat niet. De tragiek is er niet minder om’.
Vijf paginaas vroeger stonden we bij het eind van een ‘groot leven’. Dàt nu zoo maar opeens te zien, en ‘enkel’ te zien, ‘enkel als pathologisch’; 't is, zelfs in deze tijden van kwakzalverij-als-allemansgading, wel veel van onze bevatting gevergd! Maar als 't dan bovendien niet baat?...
| |
De Nieuwe Gids.
Jaap met de andere zettersmaatjes in de intieme kamersfeer van Vastenavond - bij moeder Baas op visite, een stapel krentenbroodjes op tafel, terwijl buiten de regen ‘angaat’. Tot ze 't ‘alweer gehad’ hebben en as de blakstien naar huis moeten.
In 't vervolg zijner Shelley-studie gaat Mr. D. Spanjaard den invloed na van Plato's leer in Sh.'s werken.
De invloed van Plato's leer is in Shelley's werken duidelijk waarneembaar. En hoe zoude het anders kunnen zijn! Het idealisme van dezen wijsgeer voldeed zijne diepste en innigste gevoelens, kwam geheel met zijn aanleg overeen. In 1818 is hij bezig het Symposion te vertalen (onder den titel ‘the Banquet’), het werk waarin Plato zijne liefdeleer, en het nauwe verband tusschen liefde en intellectueele en universeele schoonheid, het volledigst heeft uiteengezet. - Doch de moderne menschheid kon het antieke ideaal, dat een product was van specifiek-Helleensche verhoudingen en opvattingen, niet ongewijzigd overnemen. Ik kan hierover op deze plaats niet uitweiden. En nu valt het in Shelley's werk, dat zich als een zuivere vertaling aankondigt, aanstonds in het oog, dat hij Plato op dit punt naar moderne begrippen heeft gezuiverd en gekuischt: de episodes, welke betrekking hebben op antieke verhoudingen, worden òf verkort, òf omgewerkt, òf weggelaten, zoodat onder zijne handen het Gastmaal wordt een verheerlijking van de ideale liefde tusschen man en vrouw. Het is alsof Shelley in deze bewerking zichzelf reeds een theoretischen grondslag heeft willen scheppen voor zijn liefdes- en schoonheids-ideaal, dat hij eenige jaren later in Epipsychidion opstelt.
Willem Zimmerman zet zijn novelle ‘De schoone Eenheldsdroom’ voort; Felix Timmermans vertelt smakelijk van den Pastoor uit ‘Den Bloeyenden Wyngaerdt des Heeren’, ge weet nog wel: dien pastoor met zijn kelder vol zoet benaamde wijntjes waaraan geuren ontstijgen van het paradijs! Nu spreekt hij zijn zwager den schrijnwerker Isidoor over de schoone symbolen der Kerke:
Het vuur dat brandt in den haard, en 's avonds op de lampen tulpt, is het teeken Gods goedheid. Het water dat vloeit in de rivieren zijn de aders van Christus, die den grond verfrisschen; en de beken zijn de apostelen en de discipelen, die diep in 't land het blijde woord gaan zingen, en melk schenken aan de dorstige gewassen.
De bloemen zijn O.L. Vrouw; ze zijn haar gelaat, ze zijn medeen hare rijkelijke mantel, haar heilige geur, en 't tapijt waarop hare voeten wandelen.
Elke zonsondergang, die het westen van wijnrood vuur doet barsten, toovert mij voor oogen het sterven op het kruis, en in elken dageraad juicht de Verrijzenis.
Zie ik een populier eenzaam in het veld, dan denk ik aan het zwaard van den Engel uit het Paradijs. En de heuvelen die ge ginder ziet nijgen en klimmen zijn onze verlangens naar den Hemel; de stijgende leeuwerik is de ladder van Jacob; de groote wind is het onderzoek van het geweten, en de nacht is de H. Doornenkroon, en 't boek met zeven sloten.
En onderwijl zit Isidoor met het geheim van zijn kind Leontientje, die haar hart op een ongeloovigen jonkman heeft gezet, in welke netelige quaestie de pastoor nu raad moet schaffen.
De oude dichter W.L. Penning Jr. heeft nog wat ‘Snippers’ in zijn portefeuille gevonden; Willem Kloos overpeinst het leven in een reeks Sonnetten, en acht, verderop, het ‘een gevaarlijk teeken des tijds’ dat men door een aanhangig wetsontwerp de oud-Grieksche taal en haar schoone letterkunde wil schakelen uit ons openbaar onderwijs. Henriëtte Mooy - met wie we zoo gezellig gefietst hebben - neemt ons nu een morgentje mee naar Napels. Dr. K.H.E. de Jong schrijft over de nieuwe Zarathustra-commentaar van Prof. A. Messer (‘Erläuterungen zu Nietzsche's Zarathustra’), welke hij prijst om den rijkdom van inhoud en vlotheid van stijl.
Noemen wij nog Verzen van Boutens en Hélène Swarth.
| |
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Vragen van den Dag.
Prof. Dr. H. Blink is voor enkele maanden zeventig jaar geworden en op aandrang van vrienden publiceert hij nu, evenals Prof. Quack en anderen dit deden, zijn Levensherinneringen. Martin Permijs behandelt in zijn Kroniek der Fransche Litteratuur het romanwerk van Alexandre Arnoux.
Arnoux werd geboren te Digne (Departement der Basses-Alpes) op 27 Februari 1884. Op twee-en-twintig-jarigen leeftijd gaf hij een verzenbundel uit, L'Allée des Mortes (Sansot) die spoedig gevolgd werd door een bloemlezing uit de werken van Voiture, den précieuzen dichter uit de XVIIe eeuw, habitué van het Hôtel de Rambouillet en lid van de Académie. Twee jaar nadien, een nieuwe verzenbundel: Au grand Vent (Uitg. Ollendorff, Parijs, 1909). Toen was het uit met de poëzie. Zooals zoovelen - France, Bataille, Daudet, Bourget - had de prozaschrijver een stagetijd doorgemaakt in dienst der Muzen en verwisselde hij den gebonden vorm voor den ongebonden, die intusschen niets verloor van zijn oorspronkelijke dichterlijkheid welke den schrijver in het bloed zat en zijn romanwerk zooveel idealistisch schoon zou schenken als tegenwicht voor het harde en naturalistische waaraan Arnoux, de prozaschrijver, in zijn debuut vastzat. Beurtelings verscheen nu roman- of novellenwerk en tooneelwerk. In 1909 had Arnoux bij Fasquelle een tweeakter uitgegeven, die dat jaar in het Odéontheater was opgevoerd geworden. La Belle et la Bête, (niet in den handel) is van 1913. Crès gaf dit jaar een sprookjes-melodrama uit, Huon de Bordeaux, dat veel opgang maakte. Verder noemen wij nog zijn Légende du Roi Arthur en zijn Romancero Moresque, om ten slotte te komen tot het roman- en novellenwerk.......
Besproken worden dan de romans Didier Flaboche, La Nuit de Saint-Barnabé (‘een fantastische, hier en daar met grootschen huiver doortrilde roman’), Abisag (een boek, dat in tegenstelling met het pessimistisch-realistische Didier Flaboche, den indruk van gezondheid en evenwicht wekt), etc.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Over den beeldhouwer Mendes da Costa schrijft Theo van Reyn een studie die van algemeene wijsgeerige principen uitgaat en verlucht is met zeer interessante proeven van des kunstenaars werk. L. Fontijne brengt ons nader tot het werk van den Oostenrijkschen etser Ferdinand Eckhardt die veel in Holland gewerkt heeft en zijn motief rechtstreeks, ‘splegelverkehrt’, op de etsplaat pleegt te brengen. J.W.F. Werumeus Buning wijdt een artikel aan het Tooneel en de Theatertentoonstelling. Hij noemt het eenig nadenken waard, dat men, steun zoekende tusschen de vele problemen op deze tentoonstelling, zijn waren steun eigenlijk vindt bij twee Europeanen, die zich min of meer uit onze samenleving terugtrokken.
Voor het werk van Appia en Craig is in het theater van onze samenleving geen vaste plaats, voor het begrip van de levende en onbegrijpelijke ruimten is in ons theater geen vaste plaats. Een prachtlievende samenleving als die der zeventiend', achttiend'-eeuwsche vorstenhoven gaf, ten behage der hoftheaters, volop werk aan heel het prachtlievend geslacht der Bibiena's, de meesters van hun tijd. Onze samenleving gaf, ten behage van geen theater, volkstheater noch staatstheater, noch welk theater, werk aan de erkende meesters van onzen tijd.
Dat is het onloochenbare verschil. En van uit dit punt zal men de latere eigenaardigheden in de houding van Craig moeten zien: zijn steeds meer ontwijkende schrijfwijze, zijn gebreken en hebbelijkheden. Het zijn die van een genialen werkelooze.
Noch Appia, noch Craig aanvaardden het compromis met het bestaande theater. Dat is te begrijpen: hun gedachten groeiden uit het verzet ertegen.
Reinhardt, Copeau en hoevele anderen met hen, aanvaardden het wel........
Het is - en men kan dit als de principieele punten der beweging beschouwen - vooral de zin voor het scheppen van een tooneelruimte door zuivere verhoudingen die gebaseerd zijn uitsluitend op de eischen van acteur en tooneelwerk; de eisch dat de acteur, de mensch, in deze ruimte op zijn plaats erkend zal worden en er zijn eigen waardigheid in erkennen zal; de eisch van erkenning voor de onmetelijke beteekenis van het licht als het eeuwige, vormgevende, scheppende element in deze ruimte en dus niet alleen als het practisch verlichtende. Daaruit volgt een streven naar algemeene vereenvoudiging en verinnerlijking, een streven om zich te beperken tot dat wat in de verbeelding van een toeschouwer het beeld oproept en hem doet medewerken, een afkeer van alle valsche tooneel-illusie die berust op nabootsing en compromis. Het tooneel als de ruimte voor een creatieve kunst, in samenwerking van schrijver, speler, tooneelbouwer, belichter en toeschouwer, tegenover het tooneel als de plaats waar het stuk van den schrijver gereproduceerd wordt door den acteur, voor den toeschouwer, met decoratieve versiering van belichter, schilder etc.
Van Deyssel geeft weder bladzijden ‘Uit mijn Gedenkschriften’, veel teekenende trekjes naast wat wij zouden noemen onbenulligheden (wat kan 't ons b.v. schelen met wie v.D.'s neefjes en nichtjes zijn getrouwd). Sprekend over de schoonheid der omgeving van Laroche zegt van Deyssel:
Voor zoover mij bekend is, zijn landschappen nog nooit, ten behoeve eener vervolgens daarvan te maken lijst, schoonheidkundig gekeurd. Het zoû goed zijn dat een reisbureau door eenige kenners een al, wat daarvoor in aanmerking komt, omvattende, wereld-reis liet maken, om oe aarde te keuren op landschap-schoonheid. Nu vindt men overal verspreide uitlatingen van reizigers, dichters, prozaschrijvers, journalisten, enkele diplomaten of staatslieden ook, waarbij veel door persoonlijke, dat is door herinnering of geschiedenis-opvatting beïnvloede, voorkeur ingegevens. Maar een alleen om de vormen- en kleurenschoonheid op zich zelve gemaakt overzicht van de beste plekken bestaat niet.
Elisabeth Zernike vervolgt haar roman ‘Het Goede Huis’.
| |
Boekenschouw.
‘Bubu’ voor het laatst, schrijft Pater Gielen, en wij vallen hem gretig bij: Ja! Ja! alsjeblieft voor het láátst! De heer Gielen blijkt dankbaar voor de toezending van mijn Voorrede bij den 2en druk (zie vorig nr. D.G.W.), doch hij heeft er geen kostbaarder argumenten in kunnen vinden dan dit: zedelijkheid bestaat niet, dus ook geen onzedelijkheid; bijgevolg kan deze aan 't Bubu-boek ook niet verweten worden. Inderdaad: daarop valt voor mij niets meer te antwoorden. De heer Gielen zal dan wel gelijk hebben; want hij weet het zoo zeker. Wat waag ik mij dan verder in de koû. Neen, 'k onderwerp mij, 'k ben ontwapend, ik capituleer; ik heb mij in mijn waardeering vergist. En ik verklaar, mèt hem, het boek dat ik te kwader ure vertaalde, tot een vies en ongodzalig prul!
Het Getij, dat goed gedrukt wordt, op mooi papier, en - het moge dan een eigen richting hebben al of niet, in elk geval toch wel de lezing waard blijft - zal voortaan als Bijblad geven het tijdschriftje van Het Schouwtooneel, onder redactie van Dr. J.L. Walch. - Nederland geeft bijdragen van Carla v. Lidth de Jeude (een zuiver gevoeld schetsje van een meisjesvereering voor een leeraar), W. Zimmerman, Guus Maussault e.a. - In Stemmen des Tijds teekent P.J. Molenaar Gaston Frommel uit zijne brieven en geeft Geraert van Suylesteyn Verzen.
In Morks Magazijn eindigt Marie Schmitz hare novelle ‘De Verzoening’, een stuk goede oude-vrouwtjes-psychologie. G. van Hulzen vergelijkt Jozet Cohen's ‘Zonnedauw’ niet v. Suchtelens ‘Stille Lach’ en gaat na, waarom sommige romans trekken en andere niet. ‘Zonnedauw’ wordt weinig gelezen en toch is het, voor v.H., ‘heel wat dieper en breeder van onderwerp’ dan ‘De Stille Lach’, dat ‘in den grond gezien maar een oud en versleten, zelfs aftandsch romantisch paardje’ is. |
|