Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde; tooneelDe Nederlandsche litteratuur na 1880, door Herman Robbers. - Elseviers Algemeene Bibliotheek no. 8. - (Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1922).Dit deeltje uit Elsevier's Algemeene Bibliotheek begroeten wij met sympathie. Een beknopte systematische beschrijving van de literatuur na '80 is nog niet zoo heel vaak beproefd. Wij hebben de Historische Schets van Prof. de Vooys, waarin de laatste 70 blz. (ik bezit den 4en druk) over de jaren na '80 handelen, doch deze schets blijft - de bepaling historisch wijst trouwens reeds min of meer in die richting - wel wat uitsluitend aan den buitenkant; het is te opsommend, daardoor te dor gebleven. Prinsen, in zijn Handboek, is warmer, indringender; maar ook hem is de menigte van schrijversnamen, die na de eigenlijke Nieuwe Gids-beweging zijn komen opduiken, te machtig geworden, met dit gevolg dat hij tenslotte zelfs geen poging tot karakteristiek meer doet en er zich met een God-zegen-de-greep doorheen slaat. Robbers toont in zijn boekje zich de uitgebreide stof volkomen meester, wat natuurlijk niet zeggen wil dat hij volledig is. Dit was binnen een bestek van 135 bladzijden niet mogelijk. Toch zal men in den index slechts weinig namen van eenige beteekenis tevergeefs zoeken. Ik miste b.v. den jong gestorven dichter J.G. Danser. Maar wat ik onder 't meester-zijn van de stof versta is, dat men den indruk krijgt, dat de schrijver al de honderde boeken welke hij hier de revue doet passeeren, neen, we moeten zeggen: die hij hier in het organisch verband van zijn geschiedenis invoegt, alle gelézen heeft, door zich heen heeft laten gaan, waarom hij in zijn kenschetsingen dan ook meestal vrij nauwkeurig en slechts zelden rechtuit oppervlakkig blijktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 150]
| |
Deze schrijver is nu eens goddank geen professor in de literatuur - het zij gezegd met alle waardeering voor een Kalff, een Prinsen - hij is, naar hij in zijn Woord Vooraf naar waarheid getuigt, een verliefde op litteraire schoonheid, een die zich verbeeldt ‘nooit iets beters te kunnen doen dan ook anderen tot die schoonheid nader te brengen’. Wie zijn roeping aldus apostolisch verstaat, zal in zijn pogen maar zelden belangrijk te kort schieten. Er trilt een warme toegenegenheid door deze bladzijden, die zeker hare uitwerking niet zal missen. Ons nederlandsche volk, zegt Robbers, leeft niet, zooals het fransche, bij brood, wijn, kunst en litteratuur; zelfs onder het litterair-gevoelig publiek heerscht niet wat men litterair leven noemt. Geen letterkundige salons bij ons - hoogstens ‘Nutten’; romans (‘romannetjes’) leest men uit de portefeuille. Evenwel zou 't mij niet verwonderen zoo menigeen dier hollandsche portefeuille-bladeraars dat min of meer smalende woord ‘romannetjes’ na de lectuur van dit boekje voortaan binnensmonds zal houden wijl in hem de Ahnung gewekt is dat het lezen van ‘een roman’ om den drommel niet is een loutere tijdpasseering, waarvoor men zich als degelijk man feitelijk min of meer te schamen heeft; dat het in zich opnemen van literatuur een even ernstige bezigheid kan zijn als het bestudeeren van b.v. een of ander wetenschappelijk vraagstuk.
Bezien wij den inhoud van het boekje iets nader. In een Inleiding behandelt Robbers in 't kort de Nederlandsche literatuur in de jaren vóór '80, om, als hij tot het schoonheidsverlangen der mannen van '80 komt, een oogenblik te verwijlen bij de vraag: wat is schoonheid? Schoonheid, zegt Robbers zeer juist, is mysterie. Schoonheid is niet in de dingen, maar in ons. Wat het kunstwerk van een Shakespeare boven het maakwerk van een Corelli stelt - het is de geest die het schiep en de geest die er voor ontvankelijk blijkt. Daarna staat dan de schrijver stil bij het karakter van de Nieuwe Gids-beweging, en hij constateert, alweder zeer juist, dat er veel romantiek was in die z.g. ultra-realistische beweging der vernieuwers. ‘O, die eeuwige tegenstelling van romantiek en realisme, al de verwarringen die daardoor zijn ontstaan!’ (20). Sprekend over de beschuldiging van ‘ten top gevoerd individualisme’ den 80ers zoo vaak voor de voeten geworpen, ook den schrijver van Mei, vraagt Robbers: ‘Toen ook Gorter later socialist werd, sloeg hij toen plotseling om in zijn tegendeel, of kan zijn groote en hartstochtelijke natuurliefde al dadelijk ook de menschen hebben inbegrepen, een sterken gemeenschapszin dus, die zich slechts logisch te ontwikkelen had?’ (23). Dit is fijn opgemerkt en doet ons niet al te hard oordeelen over de al zeer aanvechtbare stelling, verderop geuit, als zoude Gorters later werk heel weinig veranderd zijn, zijne beelden hun prachtig-frissche aanschouwelijkheid hebben behouden etc. (72). Dat onder de zeven leidende figuren der beweging van '80 Van Looy door den schrijver met liefde zou worden getypeerd viel te verwachten. Echter gaat Robbers te ver met het een schande te noemen voor onze lezende wereld, dat Proza en Feesten niet minstens evenveel gelezen worden als de Camera. Heel jammer, ja, maar een schande? Ik zou het, integendeel, onbegrijpelijk vinden als het anders was. Het is natuurlijk onmogelijk den chroniqueur op den voet te volgen, waar hij 't heeft over de overige medewerkers van de Nieuwe Gids, de romanciers, novellisten en tooneelschrijvers die na hen kwamen. Hier en daar treffen puntige kenschetsen. Aardig gezegd b.v. dit over van Hulzen: ‘Deze schrijver maakt wel eens den indruk op mij van iemand, die iets met praten bedorven heeft, en nu nóg meer praat om het goed te maken’... (66). Nog enkele vraagteekens plaatste ik. Zoo, waar Volkert een ‘zoetgevooisd dichter’ wordt genoemd (108); waar van Jo de Wit's Donker Geluk gezegd wordt, dat het een ‘in stralende argeloosheid’ geschreven boekje is (122). In het slothoofdstuk, gewijd aan onze litteraire tijdschriften en hun critiek, stelt Robbers vast, dat De Gids zoo min als de meeste andere tijdschriften heden ten dage nog zelfbewust leiding geeft. In den tijd van Potgieter en Huet was | |
[pagina 151]
| |
litteraire critiek een der hoofdbestanddeelen van het tijdschrift, ‘heel anders dan tegenwoordig, nu De Gids soms de belangrijkste verschijningen geheel onbesproken laat’ (128). Was dit laatste in Potgieters dagen wel anders?Ga naar voetnoot1) Ook is de heer Robbers niet geheel juist ingelicht als hij meent dat de oprichting van Onze Eeuw in 1902 uitsluitend op politieke of economische gronden geschiedde. Die oprichting stond zeer zeker ook in verband met de ergernis door eenige van Couperus' latere romans (o.a. De Stille Kracht), in De Gids, verwekt. Wij moeten deze korte bespreking hiermee eindigen. Moge Robbers' wensch, dat door dit boekje anderen tot de schoonheid worden gebracht, die hemzelven zoo lief is, in vervulling gaan en het werkje spoedig aan een herdruk toe zijn. Het verdient dit ten volle.
G.v.E. | |
De vizioenen van Hadewijch, in hedendaagsch Nederlandsch overgebracht door Albert Verwey. - (‘De Sikkel’, Antwerpen, C.A. Mees, Santpoort).Twee werelden, naar het schijnt, recht tegenover elkaar, die van de Middeleeuwsche mystiek en die van de hedendaagsche techniek. En toch zijn deze werelden, scheppingen der gedachte, uit één en dezelfde menschelijkheid voortgekomen, uit de drang van de groote persoonlijkheden zich te onttrekken aan het onverwonderlijke, om schuil te gaan in het visioen, de gedachtensynthese, het wonder. Dáár beleefde men het wonder, wanneer men de natuur leerde omvangen in het mystieke eenheidsgevoel, hier, als men de natuur leerde opheffen langs banen van diepgaande waarneming, tot organische orde. Het middeleeuwsch mysticisme, zooals het tot ons spreekt in Hadewijch, kan nooit verouderd heeten, zoolang het menschelijk leven zal drijven op de scheppingsmacht van de bezieling. Dan zal men ontzag hebben voor deze mensch, die zich losmaakt van de onmiddellijke levensfeiten en een nieuwe wereld opent achter haar zielsconcentratie, een doorleefde realiteit, niet een zintuigelijk waargenomene. En met welk een ongewoon sterke realiteit lééft nu nog na vele eeuwen dit visioen: ‘Daar kwam een engel, heelenal brandende, als van vuur, en die ontsloot zijn vleugels en sloeg daarmee zeven groote slagen; als een roeper die voor zijn stem alles wilde doen stil worden, om te doen luisteren naar zijn wil. Met de eerste slag hield de maan op te loopen en was stil zooals haar geboden was. Met de tweede slag staakte de zon zijn loop. Met de derde slag stonden de sterren stil. Met de vierde slag werden die van het paradijs uit hun rust gewekt om zich met nieuwe redenen daarover te verwonderen. Met de vijfde slag hield de omloop van de hemel op. Met de zesde slag verschenen alle heiligen, alle heilige menschen, levende en doode, allen, die in de hemel zijn en in het vagevuur en op aarde, elk naar dat hij wezen zal geheel in alles. Met de zevende slag ontsloten zich van alle hemelrijken alle hemelen in eeuwige glorie’. Als begrippen-bouwer is het mysticisme van Hadewijch door het intellectualisme van den nieuweren tijd niet geëvenaard. Haar alle-menschelijke-waarden-te-buitengaande God doet zij aanvoelen in deze woorden: ‘Ik zag zijn grootheid onder alles verdrukt, ik zag zijn kleinheid boven alles verheven, ik zag zijn verborgenheid begrijpelijk alles omvloeiende, ik zag zijn ruimte in alles besloten’. En al mag dan ook de moderne lezer op vele bladzijden moeite hebben om de elkaar opvolgende droomtafereelen tot in onderdeelen te volgen, dit vermindert toch niet de waarde van deze geschriften; wanneer wij het gewone verlaten en binnentreden in het gebied van de bezielende schepping, laat het mystiek zijn of techniek in hoogsten zin, dan is het vaak onvermijdelijk, dat de voorstelling der nieuwe realiteit niet altijd eenvoudig en begrijpelijk is.
R.T.A. MEES. | |
Ons hedendaagsch tooneel, door J.L. Walch. - (A.W. Sijthoffs Uitgevers Maatschappij, Leiden, 1922).Het IXe deeltje in de serie ‘Nederlandsche Kunst’. De redacteur Vorrink deed in Dr. Walch hier een goede keuze; Walch heeft liefde voor het tooneel, heeft er studie van gemaakt en weet er onderhoudend over te praten. Dat zijn praatje ditmaal min of meer oppervlakkig blijven moest is zijn schuld niet. 't Lag in den aard van de zaak. De inhoudsverdeeling van 't boekje is zeer overzichtelijk. Eerst behandelt de schrijver het Répertoire, daarna de Leiders, de Spelers dan, vervolgens het Tooneelverbond en de opleiding der tooneelspelers, om te besluiten met een beschouwinkje over de tooneelcritiek. Zijn vrienden, den tooneelspelers, honing om den mond smeren doet Dr. Walch allerminst. ‘Tooneelkunstenaars - en deze term mag vaak ietwat | |
[pagina 152]
| |
euphemistisch gebruikt heeten - zijn de meest concessie-bereide, de meest onderdanige dienaren van het publiek’. Zeker, als ‘reproduceerende’ artisten hebben zij zich slechts tot de uitbeelding van éen enkel karakter te bepalen; maar ook de musici zijn reproduceerend en daar zal geen der ‘uitvoerende’ artisten de toevoeging van dit adjectief aan zijn kunstenaarschap een voldoende
Tilly Lus
motiveering achten om evengoed ‘mopjes’ als waarachtige muziek te spelen. Veel meer dan bij onze tooneelkunstenaars geldt, zegt Walch, bij hen het ‘noblesse oblige’. Na deze boetprediking, welke dienen moet om te betoogen, dat werkelijk niet het publiek alleen de volle schuld draagt dat de tooneelkunst zoo achterlijk is gebleven en niet veel materiaal te leveren heeft als 't er om gaat de geestelijke stroomingen van onzen tijd aan te wijzen, behandelt dan de schrijver ons répertoire, na eerst een blik te hebben geslagen op de tooneelbeweging in 't buitenland, in Frankrijk, waar het burgerlijk zedespel van Dumas fils en zijn tijdgenooten allengs is verloopen tot een fabriekmatig vervaardigen van overspel-intriguetjes, maar dat ons toch ook het werk gaf van een Maeterlinck, een Claudel, van het Théâtre de l'Oeuvre en 't Théâtre du Vieux Colombier. Van Engeland stelt Walch vooral den invloed der modernen als Shaw en Wilde op den voorgrond en herinnert natuurlijk aan de Society-stukken door Verkade naar Nederland overgebracht. Wat Duitschland gaf als typisch product van eigen mentaliteit heeft ten onzent maar uiterst zelden voldaan. Oostenrijk-Hongarije was in dit opzicht belangrijker: Molnar, Schnitzler, hun werk had, ook op onze planken, grooter beteekenis dan dat van Fulda, Max Dreyer en Wedekind, om die drie slechts te noemen. Dan daalt de schrijver af in den ietwat warrigen kruidtuin - het een lusthof te noemen, ware wat veel gezegd - onzer vaderlandsche tooneelliteratuur en leest het belangrijkste uit, te beginnen bij de producten van het naturalisme, welke richting in de aanvangsjaren dezer eeuw nog heerschende was. Maar ook hier was het vaak: ‘Chassez le surnaturel, il revient au galop’. ‘De natuur’, ‘de werkelijkheid’ - in den grond bleef, en blijft, het steeds maar de vraag: wàt men in die natuur als het belangrijke ziet. En dat wisselde nog al eens met de jaren! Natuurlijk wordt bij Heyermans lang stil gestaan, bij van Eeden, bij Simons-Mees. Emants, Roelvink, Ranucci-Beckman en vele anderen gaan aan ons voorbij. - In het hoofdstuk over de Leiders rijzen de beelden van Jan C. de Vos, Chrispijn Sr., Ternooy Apel, Adr. v.d. Horst, Willem Royaards, Ed. Verkade. Wat al gezelschappen zijn gesticht en weer ontbonden; hun kortere of langere lijdensgeschiedenissen vindt ge hier geboekt. Na de Leiders de Spelers - met Bouwmeester voorop. Bouwmeester heeft uit zichzelf de tooneel- | |
[pagina 153]
| |
spelersloopbaan niet gekozen; hij wou naar zee! Maar zijn vader, de acteur L.F.J. Rosenveldt, dwong den jongen comedie te spelen. Tot ons aller heil! Wel is waar twijfelde men in die aanvangsjaren vaak aan zijn talent; maar in de draak ‘Marmeren Beelden, Ijskoude Harten’ (welk een sfeer!) behaalde hij zijn eerste groote succes. Bouwmeester is zich in die sfeer altijd min of meer thuis blijven voelen.
Else Mauhs
Van deze stoere, knoestige figuur naar de fijne, beschaafde tooneelpoppetjes: Else Mauhs, Tilly Lus e.a. is een heele sprong. Toch, hoe ras-echt ook zij. Behoeven wij aan al hare creaties te herinneren? Ga tot Walch en laat u leeren. Nog liever: ga naar den schouwburg en geniet. Ach neen, nieuws moet ge in dit boekje niet veel zoeken: het is een handleiding, een overzicht, een recapitulatie, en ja, het legt toch hier en daar het licht, de schaduw misschien een beetje anders dan ge gewend zijt geraakt die te zien vallen; ge ziet nú allicht dit anders, dàt beter. Een aantal mooie portretten zijn aan het boekje toegevoegd, waarvan ons het drukke en niet bijster gedistingeerde omslag het minst bevalt. Misschien wil de firma Sijthoff daar op den duur eens verandering in brengen?Ga naar voetnoot1) H.G. - | |
SnipperOefen u in de kunst succes te verwachten. Prentice Mulford. | |
Romans en novellenVerhalen, door J. van Oudshoorn. - (Amsterdam, Maatschappij van goede en goedkoope lectuur. 1921).Wel zeer ver schijnt van Oudshoorn thans de techniek van zijn vak te liggen - een langdurig verblijf buitenslands ontwrichtte zijn taalgevoel bovendien -, want hetgeen in vroeger werk vaag en vooral schetsmatig aandeed, neemt hier dusdanige afmetingen aan, dat men aan nauw verholen jeugdlyriek gaat denken, m.a.w. deze verhalen laten het autobiografisch element, elke kunstschepping eigen, nagenoeg onbedekt. De. heftige wijze - geen schrijver kàn anders - waarop hem de wereldgebeurtenissen der laatste jaren veroverden en versloegen, gaf hem den tijd niet tot concentratie: zoo afgrijselijk was hetgeen den geest omspande, dat slechts een even heftige bevrijding zijn ondergang voorkomen kon. Dit moge de verklaring zijn voor hetgeen dezen bundel artistiek stellig mislukken deed, doch zij geeft tevens aan - en het is haar lichtzijde - dat van Oudshoorn de grenzen van zijn kunstenaarsschap (niet van zijn talent: daartoe mist zijn figuur veelkleurigheid en ‘esprit’) aanzienlijk heeft verwijd. Daarom ook kunnen wij met een gerust hart dit boek beschouwen als symptoom van een overgangsperiode en hoog onze verwachtingen spannen op de verschijning van een volgend werk; een inzinking is het zonder twijfel geenszins, eerder een te veel aan activiteit. Eén ding zal van Oudshoorn zich evenwel buiten | |
[pagina 154]
| |
alles om - het werd boven reeds aangeduid - moeten voornemen: ernstig en volhardend zich toe te leggen op het ongerept behoud van zijn moedertaal; daarzonder bereikt hij trouwens - de onderlinge samenhang dezer détails wordt wel eens over het hoofd gezien - nimmer geheel de spheer vanwaaruit zich zijn verbeelding ‘schrijven’ laat.
Is. Querido, wiens ‘Manus Peet’ ter gelegenheid van zijn vijftigsten verjaardag dezer dagen het licht zag.
Het bleek uit deze verhalen reeds afdoende. ‘Nachtgeest’ en ‘De tweede fluit’ openen perspectieven, die men aanduiden kan met de namen Poe en Hoffmann, in het midden latend of deze romantiek het min of meer zachtzinnig voorspel is tot de vizioenaire verschrikkingen van een Compte de Lautréamont: helschdonkere waanzinsvlagen rechtvaardigen een dergelijke onderstelling, hoewel een ‘gezondere’, deels metaphysische, deels occulte (maar nòg, ironisch bijna, bepsychologiseerde!) trek aan den anderen kant op den voorgrond treedt. Dit, wat de eigenlijke ‘verhalen’ betreft. De Novellen (‘Oorlogsdruk’, ‘Aan Zee’, ‘Verzoening’ en ‘Afscheid’) vertoonen inniger verband met vorig werk. ‘Aan Zee’ slaagde van deze vier het best, ‘Verzoening’ (door eindeloosheden van grauwe verveling naar een schamper en geforceerd slot, ondanks een schijn van wezenlijk licht) het minst: ‘een poging tot verzoening’ ware in analogie met den ondertitel van ‘Zondag’ een beter aanduiding geweest! ‘Afscheid’ mist ten opzichte van het betrekkelijk eng gegeven de noodige vormnauwsluitendheid; het doet nu eerder als romanfragment aan dan als een op zichzelf-staand geheel. ‘Oorlogsdruk’ ten slotte is van sentiment ‘het modernst’; herschreven tot een novelle van grooter formaat - de huidige bouw laat vele diepten gissen -, zullen wij daarin één der zeer weinige litteraire zegeningen bezitten onzer neutraliteit, en dit zal blijken niet het geringste te zijn, wat wij van Van Oudshoorn verwachten! ROEL HOUWINK. | |
Amsterdamsch epos. De Jordaan. Manus Peet, roman van Is. Querido. - (Scheltens & Giltay, Amsterdam, 1922).Daar ligt dan het derde deel van het Amsterdamsch Epos op onze tafel, als een blok graniet, hard en vast. Een geschenk van den jarigen meester - Querido bereikte dezer dagen de vijftig - aan zijn vele lezers en bewonderaars. Opper nu niet dadelijk de bedenking, dat deze litteratuur toch eigenlijk - wij leven snel! - al min of meer uit den tijd is. De geniale mensch staat boven den tijd, en dan - ge denkt daarbij aan wat van Deyssel eens uitstiet in zijn verrukking over Zola - als iemand u een rotsblok voor de voeten werpt, prachtig dooraderd en doorbrand van een heerlijken kleurengloed, zeg dan niet: ik had liever een bloemruiker gehad, of een strijkkwartet van de Bussy. | |
[pagina 155]
| |
Daar wij dit nieuwe boek van Querido ontvingen even voor 't afdrukken van dit nummer, moeten wij een uitvoerige bespreking van Manus Peet tot een volgende aflevering uitstellen. Ge herinnert u toch Manus Peet, den bultenaar, den ironischen wijsgeer, de rechterhand van Joden Jet? Sedert den dood der koppelaarster hebben zich in Manus ‘mergdiep-schokkende omkeeringen’ voltrokken. Zijn heele inwendige bestaan is onderste boven gegooid, in rampzalige verteedering, door zijn tegenover iedereen beangstigendweggesmoorde liefde voor de kil-zinnelijke, wildwreede Corry Scheendert. De Jordaan is hij ontvlucht, de zes-en-veertig-jarige; op een zolderkot aan het Slotensche Jaagpad, de zilverende Schinkel, tegenover het geheimzinnig-suizelende, hooggelegen populieren-kerkhofje ‘Te Vraag’. Daar, in de eenzaamheid, wil hij zijn wanhopige liefde verduwen - daar trekt hij vol stille verbetenheid aan zijn reutelenden ganzenpoot en omhult zich in rookwolken - hij, de man die de menschen en de wereld zoo paljassig ziet, nu zelve jammerlijke hansworst van het leven... De Jordaan hier dus niet meer middenpunt, maar peripherie geworden, de plastiek van de wemelende volkswijk daarmee voor een deel teruggedrongen tot meer contemplatieve beschrijvingen en karaktertypeeringen. Ja - er zijn misschien wel oogenblikken dat ge naar de kolossale perspectieven van ‘Jordaan I’ terug verlangt; dat ge geneigd zijt veel bladzijden gedachten- en gevoelsdocumentatie, hoe gedetailleerd ook versponnen, met welk een rijkdom van zeggingskracht en sappigvolkschen humor neergepend, te willen ruilen voor enkele, rustiger, pagina's van direct-suggestieve actie, een actie tot beelding wordend van innerlijk ook, waardoor, stellen wij ons voor, èn Manus èn Corry nog aan scherpheid van omlijning zouden hebben kunnen winnen. Nu hooren wij vaak meer over Corry dan dat wij haar zien. Maar 't is waar, we zouden geen strijkkwartet vragen van de Bussy of Ravel; dat minder soms meer kan zijn is trouwens een waarheid die ten opzichte van Querido al tot gemeenplaats is geworden. Deze schrijver heeft er recht op te worden genomen precies zooals hij is; alle eigengereide bedenkingen en betuttelingen spatten op hem af als regendroppels op een stoeren eikestam. Een ander maal over dit boek uitvoeriger. v.E. | |
VerzenDe weg van het licht, door Albert Verwey. - (Uitgegeven in Mei 1922 door C.A. Mees te Santpoort en ‘De Sikkel’ te Antwerpen).Het licht, uit stralende bron zijn weg zoekend door de stoffelijke wereld ‘in een opeenvolging van verbroken evenwichten’, dooft in de veelheid van zijn verstrooiïng. Anders het Licht, dat Verwey bedoelt, het inzicht van de ziel, dat uit het ongeziene ontwaken een uitweg zoekt naar voller kracht. Niet, als het natuurlijke licht, verliest zich dit in eindelooze uitbreiding, maar het wast in stage concentratie naar het ééne doel: den Levensgrond. Dit boek van Verwey is niet anders dan het zoeken en benaderen van dien levensgrond. Gevoed door de gedachte van onzen tijd, zwerft zijn inzicht langs de wegen van het pantheïsme, dat God vermoedt in eigen ziel en in alles wat leven heeft: Als ik u kon vinden,
Ingeboren
Tweespraak van mijn ziel, -
Fluistringen omwinden,
Als door voren,
De Verborgene voor wie ik kniel.
Dan weer dwaalt zijn licht langs de paden van de heilsverwachting in den dood: Iedre morgen na het nachtlijk slapen
Ligt mijn wereld nieuw door mij geschapen.
Iedre dag heb ik haar weggegeven,
Telkens één dag meer van 't eigen leven.
Telkens een kortstondiger bewoner
Zie ik haar belangloozer, dus schooner.
Schoonst zal ze eenmaal zijn als ik ga scheiden
En de grenslijn wegvalt van ons beiden.
Of het verblijft een wijle in het dualisme van lichaam en ziel, en wast daar tot helderheid in dit geloof: Niets dan een ziel, een wil, een richting,
Het ééne onmidlijke Element,
Is Werkelijkheid, het lijf Verdichting
Voor 't oog, alleen aan vorm gewend.
Maar in hooger stijging wegijlend van het ontledend denken, vindt hij zijn God in de mystieke gemeenschap van het wonder: Ik sloeg mijn armen uit en meende
Er u te omvangen, louter licht,
Maar eensklaps, aan mijn wangen, weende
Een droef en menschlijk aangezicht.
En van verwezen lippen dropten
Mijn woorden troostend in haar haar,
Mijn polsen, die van deernis klopten
Voelden haar armen mat en zwaar.
Tot lietde door haar leed bewogen
Vergat ik wensch en werk en u
En vond, verdwaasd van mededoogen,
Haar last niet zwaar, de weg niet ruw,
Tot aan mijn hot, tot op mijn drempel.
Daar stond ze en wenkend noodde ik: kom:
Glans laaide en 't huis straalde als een tempel
Toen ge ingingt in uw heiligdom.
De weg van het Licht voert langs een nog liefelijker beeld van de Almacht in | |
[pagina 156]
| |
- - - - - - die verdre wijken
Waar een stil kind de vloer betreedt.
De gang van zinnen en planeten
Is in zijn hart en ongestoord
Brengt hij in diep en zeker weten
De wereld en haar wenteling voort.
Het synthetisch denken doet den dichter uitroepen: Verbeelding zijt ge en zijt het Beeld,
Dat onze zinnen als een toover,
Ons denken als begrip doorspeelt.
Maar schooner altijd is het inzicht, wanneer het gedragen wordt niet door het verstand, maar door intuïtie, door de bezielde aanschouwing. Hier is geen moeizaam zoeken meer naar den levensgrond, niet meer een noemen of verbeelden, de dichter voert ons binnen den goddelijken schijn van het licht, waarin de reëele wereld in een grootsch oogenblik een bezielde eenheid openbaart: De rots schoof dicht. Als een spalier vol rozen
Rezen de bergen, hoog en eindloos ver,
Het land lag in een net van zonnevonken.
Hij die uit donker kwam bleef aarzlend poozen.
Van stroom en vogels schalde 't her en der.
Geluid en licht maakten hem stil en dronken.
Hij was geworden uit het ondergrondsche
Tot de bewoner van dit tuin-heelal
En wist niet hoe; noch waar zijn tred te richten.
Toen zag hij waar de stroom de horizontsche
Bergen doorsneed, ankrend voor havenwal,
Een klein schip dat zijn witte zeil deed lichten.
In deze zuivere gaafheid van de kortere gedichten culmineert des dichters levensinzicht. In de grootere gedichten ondervinden wij al te vaak de intellectueele worsteling om het weten als baande zich het licht een weg door zware stof, om dan weer in de kleinere verzen ongebonden in den zwaarteloozen aether te kunnen uitstralen. R.T.A. MEES. | |
De zwaluwen om den toren. Verzen van Martin Permys. - (Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam).Sterk-beeldend is deze dichter. Men oordeele over dit fraaie aanvangsvers: De zwaluwen:
Rusteloos glijen ze,
Verliefd op de torenspits.
Wat strikken, wat breien ze
Voor grillige mazen?
- De zwaluwen:
Ze zijn hun eigen naalden,
Ze priemen de lucht door,
En sleepen als draden
Wat zonnestralen;
- De zwaluwen:
Strijdlustige zwermen:
Ze leeren
Schetterend schermen,
Ze zijn hun eigen degens en sabels,
De zwaluwen,
En fantaseeren
Duizendgevechten
Waar géén wordt geveld;
Ze vlechten
Honderd ijs-wedrennen
Door en onder elkaar;
Ze glijen en mennen,
Ze zijn hun eigen sleden:
Waar? Waar?
Ze wemelen, ze woelen,
Ze kriepen en joelen:
Waar? Waar?
Ze weven
Hun leven,
Ze zijn hun eigen spoelen,
Ze schieten opzij,
Ze schieten naar voren,
Ze schieten toe, ze schieten voorbij,
De zwaluwen
Om den toren...
Hierin: beweging en rust in schoone even-maat. Het is gaaf gezien en fijn verwoord. Sterk-beeldend ook ‘Open Brug bij Avond’: Nu is de brug een bruine muil,
Een tandelooze kaaimanbek,
En vratig slokt zij mast en dek
Die doodstil glijden in haar kuil;
Nog houdt zij in haar bronzen licht
Haar onvoldane kaken op;
- Dan wankelt, aan den kaaimanskop
De muil, met trage bonzen, dicht;
Een meeuw schiet op de daken toe.
Het water klokt. Een wimpel flapt.
De sleepboot sist - en langzaam klapt
De brug haar zware kaken toe.
Alleen, ge voelt het, is het laatste, het geheel afsluitend, couplet uit beeldend oogpunt een den indruk verzwakkend te veel. In ‘De Daken’ schijnt mij het beeld zich niet voldoende aan de veelheid der impressies te hebben ontworsteld; het is er halfweg in blijven steken, en het klokkenspel golft niet wèrkelijk op ‘uit de daavrende dakenrij’, zooals, licht en lucht, de zwaluwen vlogen in het zoo pas geciteerde openingsvers. Soms ook in dezen dichter een mystiek aanvoelen, dat niet schroomt het meerdere met het mindere te vergelijken, wijl meerder en minder verdwijnt, voor de schoone gelijkwaardigheid aller dingen. De wereld leeft zijn zomer,
Zijn boomen en zijn vogels,
Met een naief gekweel als
Een speeldoos in den schemer.
‘Avond aan den Amstel’ klinkt als een liedje met een ouderwetsch refrein, en om 't gelaat der slotcoupletjes trilt de goedmoedige monkeling van den levensbegrijper, die alle dingen zet in den zachten afglans van zijn humor: Och, meisje, wees maar niet bang:
De jolbaas roeit rustig voort!
Hij doet wel, alsof-ie niets hoort:
‘Meheer, ik vaar al zoo lang!....’
- Begrijp je?
| |
[pagina 157]
| |
De hemel is licht gestrookt:
Wat grijs en wat rozig geglim.
- Een late stoomboot rookt
Op den drempel van de kim
zijn pijpje. -
Maar dit levensbegrip slaat om in ironische wrangheid bij 't gadeslaan in den winter van Drinkende Paarden. Zij worden hem tot een vizioen (maar hoe levend-plastisch ook dit!) der menschelijke vergankelijkheid. Aschgrauwe paarden: hun schonken
Rekken zich naar 't ijskoude wed.
Ze hebben zich droef gedronken,
Beschaamd om hun zichtbaar skelet;
Beschaamd om hun oogen, waar grijzer
Deze winter wat waas over lei;
Om hun arm, groot lijf; om 't luid ijzer,
Den glans van hun slavernij;
Het tuig: de verdorde riemen,
Bonkt achter hun klokkenden stap,
En trekt door den modder de striemen
Van hun oude gevangenschap.
O, 't lichaam kent zijn schaamte,
Die 't wezen aan de aarde bond;
- Wij dragen een menschengeraamte
Door heel ons blij leven rond....
In ‘Lenteland’ voelen wij te veel naklank van Gorter en H. Roland Holst; in de dichterlijke verwoording van zulke breede zieningen schijnt ons Martin Permys vooralsnog minder zichzelf. Intusschen is dit bundeltje voldoende om vast te stellen dat wij in dezen dichter met een waarachtig talent te doen hebben, welks verdere ontwikkeling met belangstelling zij te volgen. G.v.E. | |
Plaatsbeschrijving; ethnographie etc.Zeeuwsche mijmeringen, door Mr. P.H. Ritter Jr., (2e druk). - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921).
| |
[pagina 158]
| |
looviger; enkele fraaie passages, o.a. in het vierde hoofdstuk (‘Door den vreemden, witten nacht’), redden dit niet. ‘De Kunst van het Reizen’ verstaat men als poging, meer dan als het precieus reis-compendium, dat het geven wilde. Daartoe werkt zijn logica wat geforceerd, zijn stijl te strak. Overigens: men struikelt bijna over de mogelijkheden dezer materie, doch zij komen alle vervluchtigend (dus ongevangen) te voorschijn. Ten slotte: ‘De Legende van het Juweel’. Opgemerkt werd haar eigenaardigen rijkdom, hier en daar, aan novellistische concepten. Voor het overige lijkt mij in deze causerie de stijl bedenkelijk - of verheugend? - verdoft, behoudens een enkele vernuftsschittering. (Men zie hoofdstuk V: ‘De Wonderspiegel van het Juweel’). Ook in dit boekje: mogelijkheden te grijp, doch kans na kans wordt door gejaagdheid en onrust verspeeld. En de schaarsche zielskreet stoot af - helaas! - door schroomlooze ontblooting. Indien Ritter slaagt met vroegtijdig te vinden wilskracht en rust kunnen wij van hem als prozateur zoowel als essayist voortreffelijk werk verwachten. De lijnen van zijn talent en geest zijn ons in dit viertal publicaties nauwkeurig aangegeven; dat zij niet worden uitgewischt door een ijdelen roem, noch door een decadente journalistiek! ROEL HOUWINK. | |
Jerusalem, door Jacob Israël de Haan. - (Amsterdam, Em. Querido 1921).Acht schetsjes van den bekenden fijn-zinnigen Jood, die in zijn land over zijn land schrijft. Met dankbaarheid en blijdschap worden ze gelezen door ieder, die het Oosten kent en voor wiens geestesoog bij de lectuur allerlei bekende beelden herrijzen; ze worden ook met vreugde gelezen door ieder, die het land liefheeft ‘van verre’. Er is in deze schetsen Palestijnsche atmosfeer, ‘der Erdgeruch Palästinas’, of juister: de atmosfeer van het nieuwe oude Jerusalem, want veel gereisd door het land heeft de auteur blijkbaar niet. De zoo weeïg aandoende bruiloft van ‘Hamame, dat Duifje beteekent’, de aandoenlijke bittere tafereelen bij den klaagmuur, de ezelsmarkt - welk een fijn realisme! -, de reis naar den gevreesden gentleman-rooverhoofdman, het toont alles eigen visie en eigen sentiment, die wel verre staan van de onze, maar die op den andersdenkende en andersvoelende toch een fellen indruk maken van echtheid en waarheid. De stijl is veelal onevenwichtig en onrustig, - kenmerk van vele hedendaagsche Joodsche auteurs. Hier en daar zelfs slordig. Zeer slordig, en naar verschillend systeem - dus in werkelijkheid naar géén systeem - is de transcriptie van Arabische en Hebreeuwsche namen en woorden; de internationaliteit van den óók Hollandschen schrijver is hier al te bizar, ofschoon verklaarbaar in Jerusalem, wel de meest internationale, ja a-nationale stad van den tegenwoordigen tijd. Met De Haan treuren wij over den ‘volmaakt verleden tijd’, die in Palestina zijn eigen droevige sombere beteekenis heeft. ‘Wij gaan Palestina moderniseeren, verschrikkelijk moderniseeren. De Fellachen worden geëlectrificeerd en schoongemaakt met stofzuigers. Welk een vooruitzicht. En al de mooie legenden van bronnen, bloemen en rivieren worden opgedoekt’. Dit is een van de vele bittere dingen, die De Haan beleeft in het land zijner vaderen, - één van de vele, want ik vergis mij toch niet, als ik achter al zijn korte zinnen en plots afgebroken gedachten één diepe, groote diepe teleurstelling gevoel? Hij zal het daar niet uithouden, maar over alles wat hij nog vóór zijn terugkeer naar der Joden tweede vaderland, Nederland, schrijft, zullen wij ons des te meer verblijden. Ik kan niet nalaten hier enkele zinnen neer te schrijven, die getuigen en profeteeren van een zwaren strijd der Palestijnsche Joden en van hun zéér donkere toekomst: Dan zien we, tegen den Sabbath, de vrome Joodsche mannen gaan. Zij knippen de hoeken van het hoofdhaar niet af. Hunne gezichten zijn mild en teeder met de lange lokken. Dit zijn de mannen, die de Heilige Leer beoefenen alleen en uitsluitend om haar zelve. Niet om eer. En niet om gewin. Deze zwakke, uitgeleden mannen zijn de dragers van de oude schatten van het Jodendom. Maar als dit lieve, zwakke geslacht uitsterft? Ik ben nog niet in de koloniën geweest. Men zegt, dat daar een jong, sterk geslacht opgroeit. Maar het neemt de oude schatten niet over. En dat is onze taak: een nieuw sterk geslacht te kweeken, waarin ook de Joodsche geest sterk zal zijn. Ontroerend is het de teedere zwakke Joodsche geleerden te zien gaan tusschen de stoute, sterke Bedouïenen van het Transjordaansche. Maar die kunnen lezen noch schrijven. Als wij dat bereiken konden: een Joodsche jeugd zoo stout en sterk als de Bedouïenen zijn, en zoo wijs en geleerd als de rabbijnen. Ja, een Jood moet vooral in Palestina vele idealen opgeven, en of een gebroken en teleurgestelde geest daar sterk kan worden? Er zijn inderdaad ‘oude schatten’, maar om ze waarlijk te bezitten, moet men ze eerst innerlijk verwerven. Het lijkt mij onmogelijk, dat een niet-orthodoxe Jood in het Palestina van vóór en na den oorlog zich gelukkig en sterk kan gevoelen. En op de anderen schijnt een teeken te staan, dat zwervenden en dolenden stempelt tot teleurgestelden en zoekers, die niet vinden. Bij al het Joodsche en Oostersche, dat dit boekje ons brengt, is er iets, dat den niet-argeloozen lezer telkens opvalt, en dat hem meer ‘Grieksch’ dan Palestijnsch schijnt te zijn: dat De Haan daar | |
[pagina 159]
| |
zooveel ‘mooie’ jongetjes aantreft. Reeds op pag. 12 ontmoeten wij ‘een héél mooi Jemenietisch jongetje’, een paar bladzijden verder ‘het mooie jongetje Jozef’ (vijftien jaar), vervolgens ‘een heel mooi Arabisch-Circassisch jongetje’ met ‘een stemmetje als muziek’ en ‘hij zegt woordjes als bloemen’, totdat eindelijk de rij der schoonen gesloten wordt op pag. 120 met ‘twee prachtige, slanke Sephardische Joodsche jongens’. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik in Jerusalem vele flinke aardige jongens heb gezien met levendige donkere oogen - maar ‘mooi’ is hier een epitheton non ornans. En het is uit een heel andere sfeer, dan die hij in het ‘sterk en wijs’ van bovenstaand citaat terecht als ideaal stelt. Joh. DE GROOT. | |
Bali. Deel I door Krause en With; Deel II door Krause en Fuhrmann. - (Folkwang Verlag, Hagen i.W.).Een machtig mooi eiland... prachtige schaduwlanen van het eene dorp naar het andere; welvarende akkers aan beide zijden, schitterende sawah's vaak zoo ver het oog reikt, zelfs ten toon gehangen tegen de berghellingen tot ver boven de golvende vlakte; overal weelde van natuur, hetzij de bodem ontgonnen is, hetzij wij hoog ons bevinden boven de grenzen van de menschenwereld. Zoo mooi als Java, zoo'n machtig mooi eiland... Interessant, die menschen: een geheel op zichzelf staand volk met hun zeden, hun godsdienst zooals nergens in den archipel; in hun mooie, koele dorpen een leven leidend om te benijden, eenvoudig en tevreden, zooals ik op Java slechts zag in de diepst gelegen binnenlanden; onverstoord nog hun bestaan door de beschaving, die wellicht in vele opzichten hun geluk zou verjagen; als kinderen zich voelend, benijdenswaardige kinderen, in hun leven van dag tot dag; interessant, die menschen... Zoo herinner ik mij Bali, toen ik er korten tijd doorbracht, eenige zonnige weken. Zoo kwam die Herinnering weer bij mij staan, toen ik het bovenstaand werk, waarover ik slechts iets wil zeggen, met vreugde bezag. Het werk bestaat uit 2 deelen, beide voorzien eerst van een tekst en een reeks van resp. 189 en 208 groote foto's. In hoofdzaak danken wij dit boek aan den arbeid van Dr. Gregor Krause, die als arts in dienst van het Gouvernement op Bali geruimen tijd doorbracht. Van hem zijn n.l. de foto's; de tekst is gedeeltelijk van hem, voor het overige berust die op zijn aanwijzingen en mededeelingen. Het boek is onberispelijk van uitgave, dus wat de uiterlijke verzorging betreft; de foto's zijn scherp en beslaan voor het meerendeel de geheele bladzijde. Wat de inwendige verzorging betreft, deze is misschien nog meer te roemen. Want de inhoud is kostelijk en kostbaar. Uit het leven gegrepen zijn de zeer belangwekkende foto's zonder uitzondering. Land en volk, dansen, tempels en feesten vinden er hun reeks van opnamen. Deze alleen maken reeds het werk tot een der mooiste, zoo niet het treffendste dat ik ooit over onze koloniën zag. Doch de tekst verhoogt de waarde zeer en verdient volle aandacht voor elk kapittel. Hij is geschreven door iemand die het volk kent en liefheeft en juist weet te waardeeren, vooral door vergelijking met andere, ook met Europeesche, volken, in al zijn hoedanigheden. De muziek die er ligt in het leven van het volk van Bali heeft hij begrepen, en het is hem meestal wonderlijk gelukt die weer te geven in de zoo gansch andere Europeesche taal. Hoe bijna aandoenlijk b.v. is het verhaal van een kemphaan, die in ieder gevecht zijn tegenstander glansrijk versloeg en in zijn oude jaren, niet meer tot vechten in staat, toch door het dorp wordt vereerd als een oudgeneraal, een vechtjas, die de eer van het dorp eens hoog hield. Het leven zelf in den vollen zin des woords, wordt in den tekst steeds op een bijzonder pakkende wijze weergegeven. Nog zelden zag ik het zoo treffend geschreven, zoo eenvoudig tevens, als de menschen, wien het geldt. Nog eens: het is het mooiste boek over een deeltje van onzen archipel, dat ik zag, dat steeds meer boeit, hoe verder men leest en hoe meer men ziet; met een treffend beeld tot afscheid: het schuimbedekte rotsige strand: een wit-en-zwarte streep; en hoog ten hemel de machtige bergen... Mr. C. SCHOUTEN. |
|