Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De ‘Grand Prix du Roman’ in 1922CARCO is een ‘bohémien’ van den ouden stempel. Van zijn jeugdjaren, door het haastig en rusteloos trekken tusschen Frankrijk en Australië beheerscht - zijn vader was inspecteur der domeinen, en Carco werd op 3 Juli 1886 te Noumea, op Nieuw-Caledonië, geboren - heeft deze nieuwe dichter van het Parijsche ‘vie de bohème’ een onbehagelijktweesoortige nawerking overgehouden: de ontevredenheid van wie geen kinderjaren kende, in kalme zorgeloosheid genoten; en de ongedurigheid, de onbekwaamheid tot een geregelde vestiging, de onmogelijkheid zich aan te passen bij een rustige omgeving en een normalen levenswandelGa naar voetnoot1). Voeg hierbij nog den invloed van het exotisch klimaat, en gij zult begrijpen, hoe Francis Carco, een vruchtbaar, veelzijdig, scherpzinnig en fijngevoelig kunstenaar, de traditie voortzet van die Montmartre-zwervers, die hun onafhankelijkheidszin en een zekere maat van decadente zinnengeprikkeldheid samenvlochten met de uitingen van hun ziel en van hun geest: met een gevoeligheid die zich zuivert van haar sentimentaliteit naarmate de schrijver en zijn tijd zich verder van een Murger verwijderen; en met dien zin voor zelftempering en proportievermogen die groeit met den afstand welke hem van het hooge getijde van 't naturalisme scheidt. Als habitué van de balzalen en de nachtcafé's, als getuige van zooveel sombere en nauw-uitgesproken drama's van ellende en hartstocht, als kenner van de deerniswekkende wereld van prostituée's en straattypen, nachtslenteraars en apachen, uiterst sensueel bovendien, naar eigen bekentenis, en succesvol op het gebied van die litteratuur van arm en bloedwarm Parijs die overal zooveel ongezonde maar flink betalende belangstelling wekt; - als zoodanig is Francis Carco voornamelijk de heden gevierde verslaggever van het veelvuldig en geheime gebeuren in de ‘bas-fonds’ der lichtstad. Maar omdat Carco bovenal artiest is, en zijn uitgevers slechts het plezier gunt van een voordeelige zaak voor zoover hij hiervoor zijn kunstenaarsgeweten niet behoeft te verraden, zal wie hem leest om het ziekelijk genot van zondige rillingen te ervaren, teleurgesteld worden, constateerende dat Carco een kiesche en menschelijk-eerbiedige pen hanteert. Naar aanleiding van zijn schetsenbundel Maman PetitdoigtGa naar voetnoot1), waarin nu eens niet sprake is van straatmeiden en apaches, maar van eigen, ontroerde jeugdherinneringen, schreef hij deze bekentenis: ‘Pas plus qu'ailleurs je ne m'y suis attaché à dépeindre ces triviales et grossières sensations dont la fin du naturalisme m'a toujours empli de dégoût’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 146]
| |
In een bundel prozaschetsen, op humoristischen of treurigen toon de verschillende typen beschrijvend die hij in Montmartre, Clichy of het Quartier Latin leerde kennen, Au Coin des RuesGa naar voetnoot1), komt een kort tafereeltje voor, Nous voulons voir des Pauvres, (te beginnen bij: ‘Devant moi’, op pag. 23), dat getuigt van een diep-menschelijk medelijden en bewijst, hoe Carco in 't geheel niet de ellendige zeden van de lichtschuwe buurten met het koele oog van een schilder of een folklorist gadeslaat. In deze bladzijden klopt een warm hart. Zij deden mij denken aan de prachtig-pijnlijke beschrijving die de MaupassantGa naar voetnoot2) van zijn ‘Pauvres Vieux’ gaf, - ofschoon Carco gezonder is, minder generaliseerendzwartgallig en ook hiérdoor moderner: dat zijn persoonlijkheid, zijn gevoel en zijn meening, in woorden althans, buiten de handeling blijft. Die kieschheid, wars van alle subjectief moraliseeren, is den lezer aangenaam. De Fransche Académie nu, heeft dit jaar haar ‘Grand Prix du Roman’ aan Carco toegekend, en wel aan zijn laatst verschenen ‘roman’, L'Homme traquéGa naar voetnoot3). Nu, een ‘roman’ is dit werk niet, al staat het op den gelen omslag en de oranje bekroningsmanchet. Het is een ‘psychologisch document’. (Dit zij gezegd, niet om den schrijver te bevitten of den uitgever terecht te wijzen, maar om den lezer te oriënteeren. De naam doet er trouwens niets toe. En als de Académie dit boek als roman bekroonde, waarom zou het gele omslagpapiertje het dan per slot van rekening dit etiketje onthouden?) Een zielkundig document dus, dat een zeer verre van nieuw gegeven behandelt: den angst voor straf na een gepleegde misdaad, en ook niet op een nieuwe of heel persoonlijke, zelfs niet pakkende wijze. Er zit iets episch' in den titel en iets beklemmends tevens: men denkt, hier een stemming te vinden die, modern, (bescheiden want bondig), de elementen Hugo en Poe vereenigt. Doch neen: Carco's werk is wat langdradig en wat vlak; en wint bij deze vaalheid van tint de getrouwheid
Francis Carco
van de weergave der nachtelijke regenatmosfeer in de armenbuurt en van de bleeke, lichtschuwe, zielszwakke wezens - ‘larves anthropomorphes’, hadde Tailhade hen genoemd - die Lampieur, de moordenaar, en Léontine, zijn liefje, zijn, - de hartstochtelijke angst die hen beknelt verliest erdoor aan suggestiviteit en realisme. Van ‘zeden’ (zooals dat, ironisch genoeg, heet), geen sprake. Een zielegebeuren met een dramatisch stijgende lijn: Lampieur heeft een oude concierge gewurgd en haar spaarduitjes achter een steen in zijn bakkerskelder verstopt. Van bloed en geweld: geen spoor - evenmin, gelukkig, als in het boek van den smaakvollen Carco. Door een kleine bizonderheid, zooals het gewóónlijk gebeurt, heeft Lampieur aan een der vele straatvrouwen die hèm en al zijn gewoonten kennen, laten begrijpen, dat hij op den bewusten | |
[pagina 147]
| |
nacht niet in zijn kelder was. Eerste stadium van zijn angst (let wel: angst beheerscht hem, wroeging nimmer, daar wat men verder eens voor wroeging mocht houden slechts een episodische zucht naar zelfvernedering is... òm de straf te ontloopen en niet om zijn wandaad goed te maken of om boete te doen). Het tragische nu van het geval is, dat Lampieur niet wéét, welke der vrouwen zijn geheim moet kennen. Instinctmatig voelt hij zich getrokken naar de schichtige Léontine, en inderdaad is zij het, die zijn misdaad, zooal niet kent, toch vermoedt. Een knap doorgevoerd parallelisme toont ons den angst in beider ziel: de zucht van Lampieur om te weten of Léontine ‘het weet’, en die van haar om zekerheid te hebben van wat zij vermoedt, en wat zij, door een ziekelijke zwakheidsperversiteit, wènscht dat hij gedaan mag hebben. En die twee zielen, die elkaar zoeken, trachten te doordringen en te begrijpen, leveren in zich onderling een strijd die een rauwe, hartstochtelijke en angstdoorgruwde idylle doet ontstaan. Zooals gelieven zich bezield voelen met den dorst in elkaars gedroomde schoonheid een stevigen stut en een argument te vinden tot natuurlijk-ingegeven harmonie-verlangen, zoo worden die kinderen van een misdadige levens-conditie eveneens tot elkander gebracht door de sterke stuwing van wat hun ziel een eigen aard verleent. En wanneer men het gebeuren zóo beschouwt, verwondert men er zich niet meer over dat de harde, in bloed en huiver gewortelde hartstocht die Lampieur en Léontine als dierlijke medeplichtigen bindt, en waaruit bleeke, maar taaie ‘fleurs du mal’ opbloeien, als 't ware met een mystiek schijnsel overgoten is. Wij zullen niet de bizonderheden vermelden van dit benauwde, knellende angstbestaan, waar lafheid meer dan zinnelijkheid, en tyrannie sterk, maar zwakker dan zucht naar zelfbehoud, den misdadiger kluisteren in de slavernij van een verbintenis die hem opzweept en martelt, hem telkens weer vaster hecht aan het onderworpen wezen dat hem, zonder arglist en zonder kwaadaardigheid, in haar macht kreeg. Voortdurend bevreesd dat zij, verlaten, het akelig geheim verklappen zal, dùrft hij haar niet meer verlaten. Van haar kant waagt zij het evenmin, deels omdat ook zij bevreesd is, als onwillekeurige medeweetster in de straf te moeten deelen, en ook omdat zich in haar vrouwenhart een teeder medevoelen ontwikkelde dat, gemengd met de sensatie, een moordenaar te beminnen en met het lage genot, vernederd en getrapt te worden, deze aanhankelijkheid schiep, waaraan vreemd bleef de gewone, de sexueele zinnelijkheid. Carco's bekroond werk is naar het oordeel der critiek niet dàt waaraan de Académie, tusschen zijn vele werken, de voorkeur had dienen te gevenGa naar voetnoot1). Sommigen vinden zijn Jésus-la-Caille, anderen Maman Petitdoigt veel verdienstelijker. Men heeft ook aanmerking op den ietwat vlakken, toonloozen stijl. Die is traag en verre van kleurig, inderdaad, maar die grijze monotonie past zekerPortret geteekend door den futurist Max Jacob
niet slecht bij het gegeven. Wàt men op den vorm zou kunnen aanmerken is misschien dat L'Homme traqué soms den indruk wekt van een om andere dan louter litteraire beweegredenen gerekte novelle. Met dat al een goed boek, waarvan schrijver en uitgever plezier kunnen beleven. MARTIN PERMYS. | |
BibliografieVan Francis Carco (geb. te Nouméa op 3 Juli 1886): Verzen: Instincts. - La Bohême et mon coeur. - Chansons aigres-douces. (alle uitverkocht). - Petits airs. (Uitg. Davis). Romans: Jésus-la-Caille. - Les Innocents. - Scènes de la vie de Montmartre (Fayard). - Les Innocents (Renaiss. du L.). - Bob et Bobette s'amusent. - L'Homme traqué (A. Michel). - L'Equipe (Emile-Paul). - Maman Petitdoigt (Davis 1920; Crès 1922). - Au Coin des Rues (Kundig 1919; Crès 1922). - Rien qu'une femme. - Panam (Stock). Critiek: La poésie(Sansot). - M. de Vlaminck (N.R.F). - Les Humoristes (Ollendorff). - Maurice Utrillo (N.R.F.). - Chas-Laborde commenté (Davis). | |
[pagina 148]
| |
Tooneelwerk: Mon Homme (3 bedr. in samenwerking met A. Picard). - Le Gentleman (5 bedr. in samenwerking met A. Savoir).
Over Francis Carco: F. Carco: Francis Carco raconté par lui-même (inl. van Marc. Saunier) 1921. (Chiberre). F. Strowski: Inleiding voor Panam (Stock 1922); en La Renaissance littéraire (Plon 1922, pp. 107-118). Sée: Kroniek der Fransche letteren (Alg. Handelsblad, 8 Juli 1922). F.A. Angermayer: ‘Francis Carco’. (Das Litterarische Echo, 15 Sept. 1922, pp. 1479-1481). Jan van Nijlen: ‘L'Homme traqué’ (Groot-Nederland, Sept.-nr. 1922). H. Cabrillac: ‘L'Homme traqué’ (L'Ane d'Or, Aug. 1922, pp. 93-95). Iconografie: Portret geteekend door M. Jacob. - Teekening van Halicka (in Panam). - Portret (foto) door Delphi (Maman Petitd. - Crès). - Id., door H. Manuel, enz. enz. M.P. |
|