| |
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften
De Nieuwe Gids.
Ach Jaapje! was dan toch ‘van pas’ gestorven! Waarom moest je geestelijke vader den noodlottigen raad van Herman Robbers opvolgen en je ‘tot nieuw leven wekken’, d.w.z. Jaapje grooter laten worden, hem fatsoenlijk op karwei zenden etc. Dood ben je voor ons toch. Maar daarom leef je!
Willem Kloos is over Verwey als Shelley-vertaler allerminst te spreken. Maar eerst vertelt hij, hoe hij zelf met Shelley in aanraking kwam.
Ik liep eens, zooals ik als negentienjarige jongen bijna dagelijks deed, langs de Amsterdamsche boekwinkels, en zag toen op het Rokin, bij de firma Kirberger en Kesper, zooals die zaak, meen ik, heette, voor de ramen een geelbruin boek liggen, en wist plotseling niet wat mij overkwam. Ontving ik opeens een mededeeling uit het achter-psychische, waaruit ook al mijn latere geschriften zouden komen, of was het alleen-maar de klank van den naam, die mij trof? Hoe het zij, ik stapte den winkel in en kocht voor 90 cents - het was een deeltje der Chandos-Classics - het geheel onverwacht door mij geziene en dadelijkbegeerde boek, waarop ik den titel: ‘Shelley's Poetical Works’ had zien staan. En thuis gekomen ging ik er onmiddellijk in lezen en wel het eerste gedicht, dat den naam van ‘Queen Mab’ droeg....
Maar dit boekje viel deerlijk tegen. Spoedig echter zou Kloos voor Shelley onverdeelde bewondering krijgen. Shelley is hem een vooruitziend genie gebleken die al de huidige wereldtragiek al met zijn verbeelding zag. Maar ook anderssoortige werken dan Laon and Cythna heeft hij geschreven.
Want hij was met al zijn besef van het tragische gebeur der wereldhistorie, tegelijkertijd toch een intensief-hoopvol en levensrijk optimist, die alles van de Toekomst verwachtte en daarin gestaêg, als in een tooverglas, met zijn prachtig-intuïtieve, allerdiepste Innerlijkheid keek. En zoo heeft hij bv. in zijn ‘Prometheus Unbound’ den toestand der menschheid in nog ver vooruit van ons liggende eeuwen geschilderd met een heerlijkheid van muziek en lichtend leven en luister, waar een òndichterlijk mensch eenigszins verbaasd over staan moog'....
Dan komt Kloos op Verwey's vertaling van Alastor (in: The English Studies, uitg. Swets & Zeitlinger, A'dam).
Ieder nu, die Verwey's bijzonder temperament en den aard zijner begaafdheid kent, zal moeten beamen, dat er voor die onderneming-van-hem een niet geringe mate van naïeven durf en hardnekkigen volbrengingslust noodig is geweest, en wel, omdat Verwey en Shelley als letterkundigen beschouwd, elkander's volslagen tegengestelden zijn.
Want wil men met een enkel woord bepalen, wat er aan Verwey's oorspronkelijke verzen van de laatste 30 jaren ontbreekt, om waarachtige poëzie te kunnen heeten, en wat juist aan Percy Bysshe Shelley, boven alle andere dichters, zoo sterk mogelijk eigen was, dan is het de van diep uit ons allerbinnenst Wezen genadevol-stijgende en suggestieve kracht, waarmede de magischgeestlijke en gewoonlijk ‘ziel’ genoemde Entiteit, die in het binnenste van ieder waarachtig dichter bijzonder sterk heeft te leven, van den eenen mensch, den schrijver, tot den andere weet te spreken, en dan een indruk van muziek- en verbeeldingsvolle schoonheid op den daarvoor ontvankelijken lezer maakt....
Nico Rost schrijft over Maximilian Harden.
Sie wissen dasz Sie eine öffentliche Macht wurden. Eine - Macht, vermittels Zergliederung und Durchleuchtung der handelnden, vermittels Erkennen! Eine Macht - auf dem Wege des leidenschaftlichen Styles, des Pathos der Idee, und der Geste! Macht durch Literatur!
Door deze woorden van Heinrich Mann wint plotseling de figuur van Harden voor ons aan beteekenis, blijkt zijn belangrijkheid een nog grootere dan die van een invloedrijk publicist. Hij behoort daardoor plotseling weder in het kader der moderne
| |
| |
Duitsche literatuur - want vooral in het Duitschland van heden moeten we het begrip literatuur niet te nauw opvatten, en heeft ze een plaats naast de activisten, wier doel immers ook was ‘die Nation endlich den aesthetischen Charakter zu verleihen, der sie zu einem Kulturganzen umfügt’....
Joannes Reddingius herdenkt den sympathieken Willem Gosler, den onkreukbaren en dichterlijken mensch, Gosler, eenmaal jong met de jongeren van de Nieuwe Gids, waarvan hij gehoopt heeft de uitgever te worden. Dit mislukte, en hij werd wat wrevelig tegen de nieuwe beweging, zegt Reddingius. Dat hij er als uitgever met ‘Julia’ inliep, zal zijn stemming wel niet verbeterd hebben. Toch had hijzelf veel van het nieuwe in zich, al was hij als dichter geen sterke persoonlijkheid. Het is een daad van piëteit der huidige Nieuwe-Gids-redactle hier het beste van Gosler's Nagelaten Verzen te publiceeren. ‘Clairvoyance’ zij hier aangehaald:
Ik zie u, Lief, met achtlooze gebaren
Uw warm boudoir afsluiten, gansch alleen,
Daar de avondzonnegloed glanst op uw haren,
Hoe duidlijk zie 'k uw trekken fijn besneên.
Ik zie u blozend in uw spiegel staren,
En lachen tot uw eigen zonnigheên,
En sluiers zie ik vieren, sluiers garen,
En bloemen slingren om uw lente-leên!
Dan hupt ge naar een schrijn in een der hoeken
Waar verzenbundels droomen, zij aan zij,
En 'k zie u twee of drie seconden zoeken. -
Half leunend op uw divan, bloo en blij,
Legt ge in uw schoot het nietigst van uw boeken,
En lispelt stil een vers - een vers van mij.
Wij noemen verder de voortzetting van Mr. D. Spanjaard's degelijke Shelley-studie, belletristisch proza van Ellen en W. Zimmerman, benevens verzen van Hélène Swarth, Alex de Jong, H. Kroon en W. van Wijk.
| |
De Stem
Ongeveer een derde van deze aflevering wordt in beslag genomen door het slot-gedeelte van Herman Teirlinck's ‘De Vertraagde Film’.
Leonard J. Schutte eindigt zijn Plato-Kant-studie over ‘Eenheidsbewustzijn’. ‘Mensch, geh' nur in dich selbst; denn nach dem Stein der Weisen, darf man nicht allererst in fremde Lande reisen’ (Silesius). - Van Wies Moens een ‘Gebed om Vreugd’; van Just Havelaar een studie over Fra Angelico. Onze religieuse voorstellingen zijn heel anders dan die van den 15e eeuwschen monnik; toch herkennen wij in de kunst van een Puvis de Chavanne soms, een Minne, een Henri Rousseau een element dat met 't wezen van Angelico's kunst meer verwantschap heeft dan met dat van de schoonheid die wij aan Veronese of Raphaël danken. - J. Welders filosofeert over ‘Verkeerde Oneindigheid’ naar aanleiding van de politieke wereldgebeurtenissen. Dr. Eugen Antoine bespreekt (in het Duitsch) eenige werken van Emil Lucka. In ‘Die drei Stufen der Erotik’ gaat Lucka tegen de gewone voorstelling in, als sollte die Liebe ein immer und überall Gleiches und unveränderliches Gefühl sein. Volgens Lucka bouwt zich het liefdeleven op in drie trappen: de geslachtsdrift in zijn zuiver dierlijken vorm die nagenoeg de geheele oude wereld beheerscht, de doorbraak van het geestelijk principe in de middeleeuwen; dan de synthese tusschen geest en zinnelijkheid, die voor de toekomst zal zijn en zich ‘nicht ohne Schmerz und Kampf vollzieht. Erschreckende Mischformen ergeben sich’.
Hier findet Lucka Gelegenheit, die Perversionen des Geschlechtstriebes, die bisher immer nur physiologisch gedeutet worden sind, aus den Tiefen der Kulturentwicklung heraus zu verstehen. Sie beruhen auf der misslungenen Vereinigung von Geschlechtlichkeit und seelischer Liebe. Der Liebessucher (Sadist) möchte ebenso wie der Liebesknecht (Masochist) Liebender sein, aber beide verfallen vermöge ihrer Anlage immer wieder der Sexualität. Der Liebessucher rächt diesen Rückfall an den Frauen, denen er die Schuld an seiner Halbheit beimisst (Don Juan), der Liebesknecht sühnt seine Unvollkommenheit durch den schmerzlichen Genuss, den er in der Erniedrigung durch die Geliebte sucht und findet....
In Lucka's roman ‘Fredegund’ zien wij den middeleeuwschen strijd tusschen de persoonlijkheid van den mensch en zijn zinnelijke natuur. Eberult, de held, gaat aan dien tweespalt te gronde; Fredegund, de lijfeigene zijns vaders, houdt hem gebonden.
Fredegund versagt sich ihm, und doch muss er ihr dienen. Er ist das blinde Werkzeug ihrer Verbrechen, er opfert ihr Familie, Freiheit und Seelenheil. Diesem zerspaltenen, von inneren Kämpfen zermürbten ‘Grenzmenschen’ steht in prachtvoller Selbstherrlichkeit und Ungebrochenheit die ganz elementare, nur ihren Instinkten gehorchende Fredegund gegenüber.
| |
Opgang.
G. Schrijver handelt uitvoerig over ‘het boek van een ketter’, nl. van Eeden's tragedie van het Recht, de Broeders.
In dit boek alzoo, waarvan de tegenwoordige Roomsche bekeerling zelf overtuigd is, dat het bij zijn nieuwe leven niet past, maar dat hij toch zoo mint, dat hij het nooit zou kunnen verloochenen, openbaart zich reeds krachtig de op den Mensch en zijne verdienste gerichte tendenz, die volkomen in de Roomsche lijn ligt.
| |
Nederland.
J.W. van Cittert, wiens vroegere stukken indertijd in D.G.W. besproken zijn, geeft een drama in 3 bedrijven ‘Commodus’. Van Marie Schmitz een schets ‘Noodlot’; van G. van Nes-Uilkens ‘Examenwee’. Verder proza van Maria Favai-Kievits en Guus Moussault. De redacteur van Lidt de Jeude heeft Roderik's Amsterdamschen detective-roman ‘Het geheim van de twee Sleutels’ (uitgave Meulenhoff) bij den kop gekregen en filosofeert er nu over, wie Roderik wel mag zijn?
Ik zit in mijn werkkamer, ik kan niet meer werken. Eén onoplosbaar raadsel legt beslag op mijn geest: Wie is Roderik?
Slapeloos wentelend lig ik in mijn sponde, radend: Wie is Roderik?
Eindelijk tegen den morgen sluimer ik in.... En droom:
Roderik = rikdero = kirdero = querido!
Het is natuurlijk Is. Querido, die om zijn geest (en lichaam) lenig te houden als detective is opgetreden en dezen roman geschreven heeft. Kennis van locale toestanden evenals staaltjes van persoonlijken moed wettigen deze oplossing.
Maar toch, neen, Querido kan niet. Willem Kloos dan, om beurten een hoofdstuk schrijvende met Giza Ritschl? Terwijl Charivarius de titels der hoofdstukken verzon?
| |
Boekenschouw.
Mej. M. Sloot karakteriseert den schrijver Dmitri Merejkowski. Zij oordeelt:
Zijn boeken, waarvan de bekendste zijn Leonardo da Vinci de Antechrist, Juliaan de Afvallige: de Dood en de Verrijzenis der Goden hebben een schijn van diepte, waardoor vele oppervlakkigen - en zijn de meeste lezers niet oppervlakkig? - zich laten verleiden om er een wereld van symbolen in te zoeken, waaraan de schrijver wellicht niet eens heeft gedacht. Eigenlijk hebben zij niets van romans; zij bevatten geen zuivere geschiedenis... maar historie naar de opvatting van Merejkowski, bijgevolg verre van objectief en niet altijd betrouwbaar...
Aardig is de eerste ontmoeting van Merejkowski met Dostojewski.
Hij was een bedeesd, stil kind, dat reeds op zijn 13de jaar
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
verzen maakte. Zijn vader bewonderde hem en bezocht met hem toen hij 15 jaar oud was Dostojewski. - Ik herinner mij, vertelt hij, een kamer met laag plafond; in de vestibule lagen massa's exemplaren van de Gebroeders Karamazow verspreid. Het werkkamertje waarin Fedor Mikhailowich zat; was zeer eng, hij was bezig drukproeven te corrigeeren. Al blozend, verbleekend en stotterend las ik hem mijn arme, naieve verzen voor. Hij luisterde in stilte met slecht bedwongen ongeduld. Wij hadden hem blijkbaar gestoord:
- Zwak, slecht! 't is niets waard, zeide hij eindelijk - om goed te schrijven moet men geleden hebben... geleden!
Ik herinner mij nog den doorschijnenden, doordringenden blik van zijn bleek blauwe oogen toen hij afscheid van mij nam en de hand drukte. Ik zou hem niet meer terugzien en spoedig daarna hoorde ik dat hij gestorven was.
Lang daarna (in 1904) bezocht M. Tolstoi.
‘Tolstoi ontving ons zeer vriendelijk. Wij brachten den nacht in zijn huis door en wij spraken lang over godsdienstige onderwerpen.
Bij ons vertrek vestigde hij zijn kleine oogen als van een woudbeer, goedig maar toch angstwekkend, op mij: “En men had mij verzekerd, dat gij niet van mij hield. Ik ben blij te zien, dat er niets van aan is”.
Ik voelde toen dat ik in mijn boek Dostojevsky en Tolstoi niet geheel rechtvaardig jegens hem was geweest en dat ondanks diepgaande verschillen, Tolstoi mij veel nader stond dan Dostojevsky’.
A. Gielen is over W. Kloos' laatsten Inzichten-bundel allerminst te spreken. Hij haalt staaltjes aan van gedrochtelijke beeldspraak en kreupele gedachtengangen. Dezelfde meent, dat onder Groenevelt's leiding Het Getij er merkbaar op vooruit is gegaan. Vele nieuwe binnen- en buitenlandsche boeken worden van het bekende ‘ethische’ standpunt besproken. ‘Overzichtelijk’ is dit tijdschrift wèl.
| |
De Gids
In zijn beruchte brochure tegen Bolland vergelijkt Prof. Jelgersma, als ik mij wel herinner, de Hegel-Bollandsche dialektiek met een geestelijk morphine-spuitje. Ik moet daar den laatsten tijd altijd aan denken als ik over den stijl van van Schendel te peinzen kom. Bekoorlijk is hij, vol bloemrijke namen (nu weer ‘Rose-Angelique’); maar wat blijft er van over? 't Schijnt mij wel juist, wat Coenen deze maand in G.N. schrijft: na de mooie Zwerver-boeken is er veel manier in v.S.'s werk gekomen. Hoeveel Irisscher dán: het lieve schetsje van Mevr. v. Hille-Gaerthé over een Vrijdag-marktdag! Eenvoudig, maar echt!
Dr. André Jolles schrijft over Shelley's pad naar de dichtkunst; Mr. Frans Erens' meening over Dostojewski gaat in tegen de algemeene bewondering voor den grooten Rus. Erens heeft tal van bezwaren.
De psychologie van Dostojewski vertoont zich hoofdzakelijk in dialogischen vorm. Hij schijnt alleen met behulp van andere personen, door hem geereërd, in de menschelijke ziel te kunnen afdalen. Dat doet er in den grond niet toe, wanneer hij maar de diepte bereikt. Doch dit gebeurt slechts hier en daar en veelal zijn wij gedwongen ons op de oppervlakte te bewegen. Dit is een natuurlijk gevolg van de bovenmatige uitbreiding der gesprekken en wij kunnen hem dan ook een gegrond verwijt maken, wanneer deze ons in geen enkel opzicht verder brengen. Wij snakken dan naar daden of ten minste naar meer licht in de zielsduisterheden van zijne personen. Door dat hij deze onmatig veel laat praten, heeft hij voor zich de verontschuldiging van niet zelf te behoeven op te treden....
Dostojewski's werkwijze is eene soort geestesluiheid van zijne zijde of wel het is een teeken van onmacht, voortkomend uit gebrek aan intellect. De laatste oplossing lijkt mij hier de juiste. Zij toont ons den auteur als een matig verstand. Zijn begripsvermogen is niet buitengewoon. Ook zijne wetenschap is weinig uitgebreid. Doch niemand kan ontkennen, dat hij met eene geweldige natuur was begaafd, dat zijn temperament zeer hevig is geweest. Door dit laatste heeft hij dan ook zijne triomfen kunnen vieren en is hij geworden een der belangrijkste auteurs van zijn land....
D.'s kunst is een kunst zonder grenzen, zonder vast punt in het onveranderlijke; afspiegeling van de Russische ziel, die een ziel is in wording.
Zoo laat de auteur Kolja, een jongen van dertien jaar, spreken, voelen, begrijpen, redeneeren, discussieeren, commandeeren alsof hij ware een senator, een man van vijftig jaar. Hier zijn de ideeën willekeurig geworpen in menschelijke lichamen, hetzij deze van kinderen zijn of van vrouwen, van mannen, van grijsaards. Zij evolueeren, bewegen zich en botsen onder elkander, zonder aan die menschelijke lichamen te zijn gebonden. Er is hier geen jeugd, noch ouderdom. Mijn geheele Westersche natuur komt daartegen in verzet....
Mr. M. Nijhoff handelt over ‘De Geestkracht der Kunst’ en begint met een interessante aanhaling naar Suarès over de ontwikkeling van de letterkundige critiek tot levenscritiek.
Hier beteekent critiek niet meer een beoordeeling van kunstwerken volgens vaststaande smaak en eischen, maar een opneming van werken, gestalten en gebeurtenissen in de eigen ideeën en ontroeringen van den beschouwer, een levende reactie van den geest op de dingen die hij beschouwt en wier levenswaarden hij zich dwingt helder en vast te formuleeren. De studie der letterkunde wordt levenscritiek op het moment waarin zij het standpunt van den genietenden of afkeurenden lezer ruilt voor het standpunt van den doelbewust levenden en handelenden mensch, die zichzelve beseft als een knooppunt van de meest uiteenloopende krachten, en die nu door deze wijze van critiek, aanduidend en aangeduid wordende, zichzelf in de eeuwige schepping van het leven invoegen wil.
| |
Groot-Nederland.
Van Nine van der Schaaf een tooneelspel ‘Hans Bart’, van Cyriel Buysse ‘Duizend en een indrukken’; van M.D. Henkel een beschouwing over Goethe en de Nederlandsche Kunst. Jan Walch stelt zich voor, eens in de twee maanden een essay te schrijven over Middelnederlandsche letteren. Jan van Nijlen bespreekt Buitenlandsche literatuur. Frans Coenen mediteert wat naar aanleiding van Dr. Roessinghs boekje over ‘Het Modernisme in Nederland’. Waarom, vraagt C.:
Waarom hielden die theologen toch zoo aandoenlijk trouw vast aan dat christendom, dat zich toen vooral zoo bijster slecht met het heerschende materialistische denken liet verzoenen? En het antwoord kan niet anders zijn, dan dat het van huis uit hun nu eenmaal dierbaar was en zij er niet van konden laten. Maar dat zij ten andere zoo ganschelijk in hun tijd stonden, dien tijd van het heel erg positieve weten, maakte de taak zoo onmogelijk en het resultaat zoo halfslachtig en twijfelachtig....
| |
Eiseviers Geïllustreerd Maandschrift.
P.C. Hamburg deelt ons herinneringen mede aan den schilder B. Korteling, van wiens werk ons eenige reproducties een indruk pogen te geven (gaat dit echter wel zonder de kleuren, die toch een intrinsiek deel uitmaken van een schilderij?) Dr. R. van Marle verhaalt van Kunstlievende Vorsten uit Italiën's Verleden, Ro van Oven over den schilder Corn. Troost. Een mooie schets van Streuvels over ‘Prutske en de geitjes’; verder het begin van een nieuwen roman door Elisabeth Zernike: ‘Het Goede Huis’. Ziehier den indruk dien Jo de Wit (een aanwinst voor het tijdschrift, deze beoordeelaarster!) kreeg van J.v. Oudshoorns ‘Verhalen’:
Als ik mijn oogen sluit heb ik opeens een beeld van een mensch die weg is om water te gaan scheppen uit een ouderwetsche put, doch die, verrast door zijn beeld in de diepte, roerloos blijft staan en zich zelven aanstaart. Hij versmacht van dorst, doch hij is te loom van het kijken om het frissche water naar boven te halen.... Hij trekt grimassen en schreit, maar het emmertje blijft boven zijn hoofd roerloos hangen.
|
|