| |
Boekenschouw
Verzen; tooneel
Belsama, door Nestor de Tière. Treurspel in 5 bedrijven. - (Uitg. L.J. Janssens, Antwerpen. (z.j.; z. pr.).
In dit historisch drama heeft de voor kort overleden schrijver van Roze Kate, (die bij zijn leven zeker naast zijn inktkoker een bakje tranen had staan, waarin hij, lijder aan aesthetische bijziendheid, al te vaak zijn pen moet gedoopt hebben), een lans willen breken voor de menschlievendheid van den Christelijken godsdienst. Het stuk moet blijkens één der onnoemelijke vele voor-, na- en
Nestor de Tière
tegelijkertijd-berichten (honderden bibliografische verantwoordingen), reeds in 1892 te Brussel zijn opgevoerd, en nadien ook talrijke malen te Amsterdam, ‘in den Grooten Schouwburg Van Lier’ (sic), met Julia Cuypers in de rol van Belsama. Ziehier in enkele woorden het gegeven: Karnitaks, opperdruïde der Kelten, ontvangt eens het bericht van de overfanatieke druides Attua, dat hij, gelijk eertijds Agamemnon, de den goden gevallige offerande moet brengen van zijn geliefde dochter Belsama, (eveneens Keltisch priesteres), een gruweldaad, waartegen de Keltische Clytemnestra, Katell genaamd, zich slechts even verzet, en waartegen het a.s. slachtoffer ex officio geen bezwaar kan maken. Maar ook deze Iphigenia heeft een aanbidder - zij 't ook een stillen, en dien de familie niet aanvaardde - den gevloekten, goddeloozen (want Christenen) Marcus Julius, een beeldschoon, edelmoedig Romein, dien een jonge vrijgevochte Galliër, Elvorix, het leven redde. Het redden van dit leven wordt door de Kelten als een heilig- | |
| |
schennis beschouwd, wijl het de aanhangers van het ware (= Keltische) geloof een slachtoffer ontnam waar zij recht op hadden. Na Marcus Julius' vlucht wordt de misdadiger, Elvorix, vogelvrij verklaard; en Belsama door den voortvluchtigen, voor die gelegenheid achter de coulissen aanwezigen Romein, van den brandstapel gered, of geschaakt, al naar men wil. Over die redding, welke ondanks de maagdelijke priesteresse-zelve geschiedde, maakt vooral de verwoede Attua zich erg boos; en niets kan heur haat verlichting geven dan de overtuiging, dat ook Belsama zelve haar weldoener een even onverzoenlijken haat toedraagt. Maar op zekeren dag (of nacht) verklapt Belsama, die hardop
droomt, een geheim waar haar wakende toestand zich nog niet van bewust is: dat zij den goddeloozen Romein, ‘die hare zelfopoffering aan de Goden belette’, liefheeft. Een vergissing doet dit aan het licht komen. Attua heeft namelijk uit vrome overwegingen een ander Romein, Lucius genaamd, vermoord, in den waan dat het Marcus was, en Belsama wordt krankzinnig van a-posterioristische liefde. Nu helpt het niet, of Karnitaks, die aan de betrouwbaarheid zijner goddelijke zending is begonnen te twijfelen, haar al bezweert, dat haar geliefde leeft: zij is en zij blijft krankzinnig. Gelukkig komt dan de doodgewaande zelf voor den dag, en Belsama wordt weer beter. Belsama doet afstand van haar priesteres-schap en vertrekt, hand in hand met den nobelen Romein, wiens menschelijkheid en citaten naar Christus haar hart gewonnen hebben. Wanneer Karnitaks dat verneemt, is hij op zijn beurt de wanhoop nabij. In een gevecht tegen de Romeinen sterft hij, door een pijl doorboord; Belsama, door dit overlijden, waar zij schuld aan heeft, vervuld met wroeging, verzoekt Attua haar te dooden, wat deze gaarne doet; zijzelve zorgt voor een derde lijk door den brandstapel te beklimmen. En de verlaten Marcus? Hij wil nu ook niet langer vechten voor de Romeinen: er zijn geen Romeinen meer en er zijn geen Kelten meer: allen zijn broeders, en hij breekt zijn zwaard over zijn knie. Deze dienstweigeraar wordt dan door zijn landgenooten ter dood gebracht.
Hij sterft met op de lippen ‘het woord van den Goddelijken meester: Vrijheid, gelijkheid, broederliefde’ (Cf. Fransche Revolutie van 1789). Ten slotte een apotheose achter een gaas-décor: de berg Golgotha, waar de Menschheid een lied van verbroedering aanheft terwijl de Romeinen dreigende wapenen zwaaien ter glorie van Rome's militaire kracht...
Bij een eerste lezing maakt de onbeholpenheid van dit drama een grappigen indruk. Bij een tweede, wekt die onbeholpenheid een diep gevoel van medelijden met de naïefheid van 's schrijvers goedgemeende, doch machteloos-zelfoverschatte kunst- en ethica-idealen.
MARTIN PERMYS.
| |
De gulsigheydt, door Guilliam Ogier. Herdrukt, ingeleid en aangeteekend door Dr. Willem van Eeghem en versierd met houtsneden door Henri van Straten. Voor de seven sinjoren uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen en ook verkrijgbaar bij Van Loghum Slaterus & Visser te Arnhem. MCMXXI.
Dit is het eerste stuk van een heruitgaaf van de tooneelwerken van Guilliam Ogier (1618-1689). Uiterlijk maakt deze uitgaaf een zeer goeden indruk: op zwaar engelsch papier van groot formaat, en versierd met naief uitgevoerde houtsneden. Vooraf gaat een uitvoerige inleiding. Daarin wordt vooreerst herinnerd aan de bekende gulzigheid in eten en drinken, die een eigenschap van onze voorvaderen was, en die door onze schrijvers en schilders meermalen tot onderwerp werd gekozen.
| |
| |
Dan volgt een inhoudsopgaaf van het hier herdrukte stuk. En eindelijk komen nog eenige bizonderheden omtrent de opvoering ervan, en wordt er een (gunstige) kritiek van gegeven.
Achterin staat een verklarende woordenlijst.
De schrijver, Willem Ogier, was schoolmeester en faktor van de rederijkerskamer ‘de Olijftak’ te Antwerpen. Zijn voornaamste werk, als auteur, was het vervaardigen van een zevental kluchten, die achtereenvolgens de zeven ‘hoofdzonden’ tot onderwerp hadden. De Gulsigheydt schreef hij op 17-jarigen leeftijd (het stuk werd voor het eerst in 1639 vertoond). En Dr. v. Eeghem kenschetst deze klucht als een ‘curieus nocturno'tje uit “Anvers la nuit” van vóór 3 eeuwen, het jeugdige, oprechte, kunstige en bovenal jolige en leutige primum opus van onzen heel zeker meest eigenaardigvlaamschen tooneelschrijver’.
Om dit laatste: de plaats die Ogier in de vlaamsche letteren inneemt, en vooral omdat het geheele oeuvre zal herdrukt worden - is deze heruitgaaf van zijn eersteling natuurlijk volkomen gerechtvaardigd. Wat m.i. echter niet 't geval zou zijn als het om deze klucht alleen ging. Immers, van de hier geciteerde geestdriftige epitheta zou ik alleen het ‘jeugdige’ voor mijn rekening kunnen nemen. Want als tooneelwerk lijkt het me toch wel erg onbeteekenend toe. De manier, waarop hier de dronkaard bekeerd wordt, is al te gezocht, en zonder eenigen geest. En hier-en-daar - kàn het wel anders! - wordt, vooral ook voor een klucht, nogal zwaar gemoraliseerd.
Maar - nog eens - het is jeugd werk; en als zoodanig bevat het wel een enkele goede belofte voor de toekomst.
En deze is gelegen in den dialoog, resp. monoloog. Daar sprankelt wel de volkstaal, en de volkshumor. Ik wijs hier op de vierde ‘uytkomst’, die zoo goed als geheel wordt ingenomen door een alleenspraak van dronken Heyn, nadat hij door zijn vrouw het huis is uitgeranseld. Aardig is ook het gesprek tusschen Hans en den nachtwaker, als ze dronken Heyn tusschen zich in leiden. En het tooneeltje waar Ester zich met den ontwakenden Heyn bezig houdt, is niet onverdienstelijk. Met belangstelling kunnen we de heruitgaaf van de volgende stukken tegemoet zien.
Amsterdam.
P.L. VAN ECK Jr.
| |
Romans en novellen
De dubbelganger, door F.M. Dostojewski. Uit het Russisch vertaald door S. van Praag. - (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf).
Waaraan dankt Dostojewski - in goeden zin - zijn populariteit?
In deze ééne vraag laat zich, dunkt me, het
Dostojewski-probleem der Stem-enquête vruchtbaar want: zonder verlokking tot autobiografische en kritisch-onverantwoordelijke uitweidingen, samenvatten. Wij kunnen aanvangen met die populariteit feitelijk te constateeren: raadpleeg uw boekhandelaar!
Maar verder: des schrijvers antecedenten hebben voor het publiek weinig aantrekkelijks (de ‘Memoiren aus einem Totenhaus’ bijvoorbeeld leest men nauwelijks); zijn ‘realisme’, anders gezegd de westersch aandoende exactheid zijner psychologie, is onvatbaar voor sensationeele reclame, al is ‘der Idiot’ verfilmd! Moeten wij tenslotte gelooven aan een plotseling opgedoken, blindelings tastend litterair massa-instinct? Ook dit blijkt onaanvaardbaar: men vergelijke den Ivans-, Bonsels- en Curwood-omzet, om van Courths Mahler en Natalie
| |
| |
von Esthruth maar te zwijgen! Met al deze ‘aesthetische’ maatstaven komen wij in de verste verte niet uit.
Bòven Dostojewski's werk, bòven zijn persoonlijkheid beïnvloedt ons de open-bloeiende geest van het Russische volk; ons begrip raakt zijn nog zeer ingetogen gebieden zelden, gansch onze westersche cultuur verzet zich.... en toch: onweerstaanbaar nadert uit het oosten de hoog-golvende stroom. Aanbidding, noch afwijzing baat: indien ge geen Spengleriaan zijt, maar gelooft aan een verjonging van het stervende Westen, zij voltrekt zich heimelijk, terwijl ‘alle’ theorieën (ik ben niet doof voor deze betrekkelijkheid) wankelen; en geen beseft het tijdstip des doods, noch dat der wedergeboorte, dynamo's ronken, aeroplanen bezwermen den hemel.... en ergens begint een legende haar wonderlijk bestaan.
Aldus is de populariteit van Dostojewski eerder een fataal voorteeken, dan een modeverschijnsel, eerder een strijdvaan dan een vredesvlag. Laten wij ons daarom niet verbazen, wanneer men eenerzijds zijn werk als een evangelie leest, want méér dan litteratuur moesten deze boeken zijn waar het bloed van een ontwakend volk ze voedde; doch laten wij evenmin ons verbazen over hen die bekennen dit werk niet te verstaan, want aan den anderen kant: de Dostojewski-import is voorloopig als teeken alleen belangrijk, haar geestelijke draagkracht kunnen wij in geen jaren overzien: voor het Westen is Rusland een gesloten deur en het zal die blijven tot de laatste Europeaan zijn cultuur verloochend heeft.
* * *
Het verhaal van meneer. Goljadkin, het departements-ambtenaartje, dat aan de verschijning van zijn dubbelganger ten gronde gaat, is - voor zoover valt na te gaan - door den heer van Praag weinig soepel vertaald en door de firma Van Holkema en Warendorf niet al te zorgvuldig (drukfouten, foutieve paginatuur) uitgegeven. Het zal zijn weg naar de grage leesbibliotheken wel vinden.
ROEL HOUWINK.
| |
Nieuw Utopia, door Bernard Canter. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf; z.j. [1922]).
Aan een vroolijk boek is ongetwijfeld behoefte. Canter bezit eigenschappen, die hem zulk een boek zouden kunnen inspireeren. Hij heeft humor en origineele invallen; hij bekijkt den druilerigen psychologischen interieur-roman, waarvan we nu wel meer dan genoeg hebben, met een kritisch oog, en hij houdt ervan gangbare meeningen op haar kop te zetten. Maar hij is kort-ademig en fragmentarisch; hij houdt niet lang vol. En zoo is ook ‘Nieuw Utopia’ brokkelig geworden, onevenwichtig, zwak van compozitie. Het denkbeeld is aardig, en zoolang hij het weet vast te houden, lijkt het dat hij een amuzant verhaal ervan maken zal, waarin het niet zoo nauw erop aankomt dat er met het wezen van de menschenziel een beetje wonderlijk gescharreld wordt (wat vermeden had kunnen worden, wanneer de schrijver, na zich van Schleich's locale anaesthesie op de hoogte te hebben gesteld, ook diens zielkundige onderzoekingen had gevolgd). Maar opeens verloopt het boek in een dor tractaatje over het vegetarisme, dat geen andere gezichtspunten aanbiedt dan de overbekende, en, wonderlijk genoeg voor een apologie, de consequentie van het te verdedigen beginsel als een tragischen ondergang in moordende passiviteit en uniformiteit voorstelt. En ten slotte houdt men nauwelijks de herinnering over aan een wel even bezighoudend babbelaar-bij-den-haard, wanneer men deze humoreske ter zijde legt, die te haastig en gemakkelijk geschreven schijnt (zie stelfouten als op blz. 89, 3e zin) dan dat zij op literaire waarde aanspraak kan maken.
Het is te betreuren, dat de weinige schrijvers in ons land, die met vroolijkheid, met humor, met geest soms, gezegend zijn, Canter, Van Rossem, De Sinclair, niet boven het feuilletonistische kunnen uitkomen; dat zij - waarom zou de scherts niet even goed kunstmateriaal zijn als de ernst? - het niet brengen tot een groot en gedegen stuk artistiek werk. De mogelijkheid in het algemeen is niet uitgesloten: in ‘De kleine Zielen’ heeft Couperus bladzijden van een verrukkelijk voornamen spot gegeven, en van Top Naeff zijn er twee vertellingen (‘Beurtvaart’ en ‘Een verloving in de 19e eeuw’), die voortreffelijk bewijzen wat voortgezette ironie in de letterkunde vermag. Maar het blijft practisch bij fragmenten, helaas, en wie nu Justus van Maurik nog eens opneemt, bemerkt met verwondering en schaamte dat deze het, hoe laag hij ook bij den grond bleef, in vastheid van lijn nog het verst van allen heeft gebracht.
J. EILKEMA DE ROO. |
|