Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXIX.Iets over de ‘zedelijke strekking’ van Bubu-van-Montparnasse.
| |
[pagina 138]
| |
Bubu, de souteneur, en Berthe, het publieke meisje, volgens Philippe kunnen ze niet anders dan ze zijn: Berthe kòn op zeker oogenblik geen bloemenmaakstertje meer blijven, en Bubu, hij mòest de bandelooze straatslijper worden, die met de ijzeren vuist van een noodlot Berthe's leven naar de jammerlijkste ellende dwong.
Dit boek dus een pleidooi te meer voor de schrikkelijke leer van het causaal-determinisme, die ons allen tot willooze slachtoffers maakt van een macht ons blindelings drijvend waarheen zij wil? Mag ik U een tegen-vraag stellen? Gij, die zoo spreekt, gelooft Gij aan den volmaakt vrijen wil? Ge aarzelt, wordt onrustig, zegt: ‘Ja maar...’ doch ik vraag U nogmaals, nu wat duidelijker omschreven, want om woordenspelletjes is 't ons hier niet te doen: Gelooft Gij, dat Gijzelf, lezer, op ieder oogenblik Uws levens naar eigen vrije keuze zelf beslissen kunt, hoe Uwe handelingen en gedragingen zijn zullen? - Zoo ja, dan kan ik met U eigenlijk niet veel meer praten, doch aarzelt Gij, dan zijt Ge mijn man. Het oude ‘indeterminisme’, mogen wij dan aannemen, verwerpt Gij als onredelijk, als willekeur. Gij zijt er, als modern mensch, gelijk wij allen van doordrongen, dat aan de wet van oorzaak en gevolg niemand ontkomt; dat ons aller geestelijk en lichamelijk leven is ingeschakeld in een keten van onverbreekbare noodwendigheid. Nochtans: Gij gelooft in God; Gij gelooft in zedelijke normen, die boven het louter natuurlijke uitgaan; en dus... het harde en meedoogenlooze determinisme der natuurwetenschap, waarbij van zedelijke normen geen sprake meer kan zijn; waarbij ‘goed’ en ‘slecht’ tot betrekkelijkheden-zondermeer worden verlaagd, wordt evenzeer door U verworpen als het oude dogma van den absoluut ‘vrijen’ wil. Ge wilt wel toegeven dat onze handelingen gedetermineerd zijn (wij dus niet ieder oogenblik willekeurig zus kunnen òf zoo), niettemin gevoelt Ge u vrij.
Waar is hier de uitweg? Dien uitweg vindt Ge zoo Ge bedenkt, dat alle vrijheid zedelijke vrijheid is, en alle determinatie hierin gelegen, dat zij reactie is van een (metaphysisch) karakter op een (empirische) aanleiding. Om het met een onzer nieuwere wijsgeerenGa naar voetnoot1) uit te drukken: onze vrijheid ligt niet hierin, dat onze handelingen zoo òf ook anders hadden gekund, maar in het feit, dat zij zoo of anders hadden behoord. Het geweten, aldus de genoemde wijsgeer, is geen afzonderlijk vermogen in ons, geen aparte ‘stem’ - het is de idealiteit der menschelijke actie zelve, en in háar is het dat ons karakter zijn gestalte, zijn plooi krijgt. Hoe grooter voortgang de zedelijke hoogte van ons karakter zal gemaakt hebben, hoe grooter de intensiteit zal zijn, noodig om te overwinnen in den strijd der zich opdoende, tegen elkaâr botsende, innerlijke motieven. Ieder mensch zonder onderscheid heeft een karakter, omdat hij deel heeft aan het bovenzinnelijke. Dat is onze troost. - Maar onze ellende is, dat onze band met het bovenzinnelijke, d.i. met ons eigen diepste wezen, vaak zóó zwak is, dat het schijnt of wij voor goed en geheel in de slechte oneindigheid van het natuurlijke, causale geschieden zijn ingesponnen, het causaal geschieden dat als een onverbrekelijk webbe, een ijzeren pantser ons leven omspant, en waarin wij gevangen lijken zonder uitweg.
Zie nu Berthe en haar lief Maurice. Zij beiden zijn gevangenen in zulk een web. Zij zijn niet vrij meer, zij zijn gebondenen. Dit laat de schrijver Charles-Louis Philippe ons beseffen. En het tragische is, dat zij beiden zich, elk op hunne wijze, in die gebondenheid zoo betrekkelijk ‘thuis’ voelen. Representatief voor deze gevoelens is de souteneur Maurice. Hij wel allerminst is geneigd alleen omstandigheden te erkennen als drijvers van zijn leven. In zijn gebondenheid blijft hij zich ‘vrij’ voelen; hij, Bubu, zet de wereld naar zijn hand! En zooals Bubu het zich in zijn wereld gemakkelijk maakt, zoo doet het Berthe. De mannen behoeven haar immers, welnu, wat is natuurlijker dan dat zij zich geeft? Zij moet toch leven! Is zij niet vrij met haar lichaam te doen wat zij wil, zooals hare klanten vrij zijn haar te nemen zoolang zij geld hebben? Dus lacht zij en lijdt. Deze vrijheid nu, gij tast het, is enkel gebondenheid; de zachte duldster Berthe roept alle mogelijke kwade geesten van het lijden over zich. En desondanks blijft zij toch waarlijk vrij en blijft Maurice het, omdat zij, hoe diep ook zinkende, toch altijd menschen blijven, d.w.z. van die wonderlijke schaduwen van 't absolute, welke, als iedere schaduw, door hun bestaan zelf blijven heenwijzen naar datgene wat de schaduw werpt. Als alle menschen blijven zij karakters, en in die zedelijke vrijheid scheppen zij zich dan ook hun eigene ‘moraal’ (die herinnering aan het bovenzinnelijke!) naar de gelijkenis van hun (verwrongen) Zelf. Hun empirische gebondenheid is 't, die hen, te midden van de veelheid der zich opdringende aanleidingen en motieven, steeds van nieuws weêr averechts doet reageeren.
Dus zien wij in een pracht-vent als den souteneur Bubu een menschelijkheid verkeerd in haar tegendeel; alle groote en nobele aandriften als liefde, | |
[pagina 139]
| |
moed, volharding werken mee aan de voltooiïng van dit wanbeeld Gods. En wel verre dat er Charles-Louis Philippe een verwijt van is te maken, dat hij ‘bewondering’ toont voor den filou, moet men hem daar als kunstenaar om prijzen. Het is wijl de schrijver het groote groot blijft zien, ook waar het werkt in de sfeer van het kleine en onvrije. Want hoe menschelijker Bubu als filou vóor ons staat, hoe tragischer zijn menschelijkheid zelve wordt. Met Berthe is het niet anders. En in háre figuur ligt de tragiek veel meer open en bloot. Zóó vast toch als haar lief Maurice is zij in 't web nog niet gevangen; en al moet zij dan, menschelijkerwijs gesproken, te gronde gaan, nadat het scheen dat zij behouden worden zou ‘als door vuur’ - achter háár schuldig hoofd blijft toch de hemel blauw, en wij denken aan Jezus' woord, dat wie zelf zonder zonde is op deze vrouw den eersten steen werpe...
Zie, het is gelukkig, dat men niet thuis behoeft te zijn in allerlei wijsgeerige formules, om onder 't lezen van Bubu-de-Montparnasse van dit alles iets te kunnen beseffen. Die het niet beseft, ja, die zal, vrees ik, in dit boek nooit anders leeren zien dan ‘een vies verhaaltje’; maar voor dezulken heeft Philippe niet geschreven, heb ik niet vertaald.
Dit boek is benauwend, omdat wij het webbe voelen spannen om de zielen, steeds enger, steeds onverbiddelijker. Maar dit webbe van bittere oorzaak geschakeld aan nog bitterder gevolgen, behoort tot wat in tijd en ruimte ligt; zijn zin en zijn rechtvaardiging heeft het in iets hoogers. Philippe's doorgaande kreet ten opzichte van zijn Berthe: hier is een mensch, een karakter, een Gods-beeld dat ten verderve gaat! toont aan hoe de schrijver dezen transcendenten grond geen oogenblik uit 't oog verliest.
Wee ons, zoo wij zelf bevonden mochten worden van een menschelijkheid geringer dan deze!
GERARD VAN ECKEREN. |
|