Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenSterke webben, door Alie Smeding. - (W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1922).Van Mien's kleine histoire intime: in verwonderden afschuw van de gemakkelijkheid, waarmee haar vriendinnen het liefde-ideaal ontluisteren, eigen kuischheid te hoeden en met eerbied voor dat, met schromend verlangen gewacht, ideaal te bewaren, om dan, na vergééfs wachten, met schaamte te bemerken hoe na ze eraan toe is te doen wat ze in de ouderen besmaalde: zich aan te bieden - van dat klein gevoels-conflict ware een kort-sterke novelle te schrijven. Alie Smeding heeft het tot een roman gerekt, een vrij langdurig verhaal vol vermoeiende bijkomstigheden, die het vasthouden van den draad niet gemakkelijk maken, telkens afleiden naar onbelangrijke détails. De taal, een warrig woordenhaksel, maakt de lezing niet lichter, irriteert en verveelt met een overladenheid van beschrijvingen, die met de tòch al te simpele hoofdzaak niet te maken hebben en haar in een plas van overbodigheden verdrinken. Geen substantief, of tenminste één adjectief zit het als een paraziet op den rug; geheele klitten van aaneengekleefde, in elkaar gehaakte bijstellingen moeten vaak ontward worden eer de bedoelings-kern zichtbaar wordt, die dan al te dikwijls volmaakt onbeduidend blijkt. Wie zich rekenschap wil geven van den roman dezer dagen en daartoe de eentonige, grauwe vlakten, zonder één bloem, één zonnestraal, van Sterke Webben, Bart Jorgen, Het Verspeelde Leven afgesjouwd heeft, zet zich aan het eind moedeloos neer om de hopelooze leegte te overzien, die achter hem is. Niets dan een trieste onvoldaanheid blijft hem over. Woorden en woorden hebben die ‘moderne romans’ hem gebracht, zonder hem één gedachte rijker te maken. In zijn herinnering zijn alleen eentonigheid, verveling en de opluchting dat het gedáán is. Als het nog moest bewezen worden, dat de nederlandsche roman op sterven ligt, dan zouden deze drie boeken het kunnen getuigen. Alle frischheid, alle fantazie zijn er uit geweken, en onze romans konden daarvan toch al niet veel missen, zwaar belast als ze zijn met ernst en deftigheid uit witgedaste voorgeslachten. Ada Gerlo heeft in De Oude Schuld verzucht (maar Henri Borel, in ‘Het Vaderland’ heeft haar den bal teruggekaatst), dat de eerste de beste engelsche theetafel-romancier van die eigenschappen meer bezit aan de punt van zijn pen, dan een nederlandsch auteur in zijn heelen inktkoker, en het zelfvernietigingsproces van den roman moet dan ook niet als een algemeen, maar als een speciaal ons land eigen verschijnsel worden beschouwd. Zijn verminderde vitale energie, afnemende innerlijke kracht de oorzaken ervan? Het lijkt overdreven, de oorzaak op zoo breede basis te stellen. Zeker is echter wel, dat de verschrompeling van onze literatuurvruchten voortkomt uit te veel entingen op denzelfden stam; dat het letteren-kroost verzwakt is door gedurige huwelijken in te kleinen kring. Nieuw bloed, nieuw zaaisel zijn noodig, buitenlucht en verruiming van de grenzen, wijdere uitzichten en | |
[pagina 123]
| |
grootschere doeleinden. Onze schrijvers wonen te dicht opeen en zien elkaar te nauw op de handen; zij bebouwen allen hetzelfde stukje grond en willen den schralen oogst allen te zamen deelen. En de autoriteit ontbreekt, die hen uiteenjaagt en hun een kloekere taak aanwijst. Van de kritische hoofdkwartieren gaat steeds hetzelfde wachtwoord uit; men heeft daar door allerlei verwikkelde relaties van vriendschappelijken en amoureuzen aard, door overwegingen van succes, van carrière en van sociaal karakter de onafhankelijkheid verloren, noodig om met middelen van kracht en desnoods van geweld te redden wat nog te redden valt. Wat zal de historie zeggen van onzen tijd, als het waar is dat de kunst daarvan, als van alle epizoden der geschiedenis, een weerspiegeling geeft?
J. EILKEMA DE ROO. | |
Limburgsche verhalen, door Marie Koenen (Maatschappij van Goede en Goedkoope lectuur Amsterdam, 1922).Wanneer men in de stille morgenuren dwaalt door het Limburgsche landschap, als de zilveren ochtendnevel, gouddoorsprankeld van de eerste zonnestralen, nog een ijlen sluier weeft over de dreven; als de weiden nog bedauwd liggen en in de boomen de vogels jubelen; als om de donkere oude peppels een teerder tint hangt en het geruisch van het snelloopend beekje nog niet verzinkt tusschen de daggeluiden, dan komt op zoo'n wandeling het proza van Marie Koenen je in de gedachten. Hoe lief heeft zij het Limburgsche land en hoe goed kent zij het! Men voelt het in haar werk, dat zij heeft gedwaald langs de bloeiende bongerds, voorbij de rijke, breed-uitgebouwde hoeven, sterk en hecht als kasteelen, over de fluweelige, malsche weiden met bloemen bestarreld, door de diepe holle wegen, waar overheen de wilde roos haar ranken buigt. Wanneer men het zachte, evenwichtige proza leest, dat met zoet welklinkend geluid als een kabbelend beekje daarheen vloeit, ziet men het Limburgsche land, voelt men de atmosfeer van legende en romantiek om zich heen. Hoe suggestief weet zij met enkele volzinnen te beelden, en ieder, die ook maar ééns in Limburg is geweest, weet het: ‘Ja, zoo is het, zóó heb ik het er gezien’. Een klein boekje met vier Limburgsche, zuiver Roomsche verhalen. Ik zou wel eens willen weten of Protestanten deze verhalen genieten, ja zelfs geheel begrijpen kunnen. O, ze zijn niet diep of wijsgeerig, maar zij raken zoozeer de devote overgave en den geloofsijver van den katholiek en het onbeperkt vertrouwen in onze Lieve Vrouwe, dat menig protestant ze misschien, na lezing, met een ‘nu ja’ zal terzijde leggen, zonder dat hij er van genoten heeft. - Genoten zeg ik, want deze fijn gevoelde en ook in fijn proza geschreven vertellingen moet men genieten, niet maar doorlezen met een vluchtig oog. Het eerste verhaal reeds houdt u vast. De vertelling van het armelijke houten Lieve Vrouwebeeldje, dat Melia vond in den doorenheg, en dat daar als door een wonder gekomen scheen. Hoe 't arme Orzel, 't simpele Limburgsche dorpje, door de devotie voor het beeldje groeit tot een welvarende plaats; hoe heel Melia's leven geheiligd wordt, schoon ze eerst haar strijd moet vechten, wijl ze denkt, dat onze Lieve Vrouwe daar is gekomen tot een teeken voor haar zelve. Maar als er geen teeken komt, begint Melia te beseffen, dat 't àl zelfzucht is, wat ze hoopte, en ze leert berusten en ze begint haar leven aan anderen te wijden en wil zichzelf leeren vergeten. En zij verzet de droomen harer jonkheid, toen ze dacht over den schoonen vreemdeling, den zwierigen ruiter, die haar in 't dorp verschenen was en die haar een buidel met geld had geschonken om de armelijke houten Lieve Vrouwe op te sieren. En sinds zijn verschijning had ze alleen van hèm gedroomd en ze had gehoopt, dat de moeder Gods... maar de jaren vergingen en alles bleef zooals 't was. Hare ouders stierven en Melia was rijk. Toen begon Melia te leven voor de zieken en ongelukkigen, en ze stichtte een klooster achter den bongerd, waarnevens in de haag het beeldeke stond, en ze leefde en bad met de zusterkens en stierf als een heilige. Het meest ontroerende der vier vertellingen is misschien het tweede: ‘de Madeliefjes’. Het is het eenvoudig verhaal van Peterke, wiens vader een dronkenlap was, niet slecht, maar zwak, en meegetroond door slechte vrienden. Grootvader zag 't alles en voorspelde dat de boerderij vast en zeker naar den kelder ging. En Peterke, vroom jochie, besluit in z'n kinderlijk hart dat hij bidden wil tot Onzen Lieven Heer en de Moeder Gods, dat vader weer anders zal worden, bidden net zoo lang dat O.L. Heer en Maria wel hooren moeten. En dan wil hij een héél moeilijk werk doen om de lieve Vrouwe te verteederen. Telkens als hij met de koe langs haar kapelletje gaat, zal hij er een frissche bouquet neerleggen. 's Zomers is dat niet moeilijk, maar als 't weer guur en koud wordt en de bloemen sterven gaan, wordt de taak steeds zwaarder. Maar Peterke houdt vol met taaie volharding, en 't wordt Kerstmis en hij vindt geen bloemen meer hoe hij ook zoekt, tot hij eindelijk ergens bij een wei zeven armzalige, halfverschrompelde madeliefjes ontdekt. Hij zal eerst de koe naar huis brengen en dan | |
[pagina 124]
| |
de bloemen gaan halen voor 't kapelletje. Als hij terugkeert is het begonnen te sneeuwen en de tocht is lang en moeizaam. Zeer mooi heeft Marie Koenen de worsteling beschreven van het dappere kind, dat, vast overtuigd van het slagen zijner pogingen, niet ontmoedigd wordt, maar volhoudt tot het einde. Want ook het kapelletje is half ingesneeuwd, het kind waadt door den sneeuwberg, vindt op den tast de twee trapjes naar 't altaartje, waarop 't Mariabeeldje staat, legt het half bevroren struikje met de madeliefjes aan hare voeten; dan zijgt hij bewusteloos van de kou ineen... Thuis missen ze hem. De oude grootvader 't eerst. Moeder, gek van angst, doorzoekt het huis, maar grootvader loopt naar de herberg en zegt aan den zoon, die zit te kaarten, dat zijn oudste, zijn Peterke, zoek is. De vader gaat mee, mopperend dat hij in zoo'n weer moet gaan zoeken, maar allengs sluipt de angst zijn hart binnen. Petertje, zijn oudste, zijn hartlap. Er is een voorgevoel in hem dat hem naar de kapel drijft. Zou zijn kind zijn doodgevroren? Dan ziet hij een voetspoor. Hij volgt het, het eindigt in de kapel. Daar ligt, koud en stijf tegen 't altaar aangeleund, Peterke, zijn kind. Ingesneeuwd! en de versche madeliefjes vertellen de geschiedenis! Dan verhaalt Marie Koenen: ‘Is 't een kwade droom? Z'n kind, het zijne... O God, neen, laat hem leven, straf me niet. Aan z'n moeder wil ik hem terugbrengen, hem en me zelf, m'n hart, m'n herleefd hart... Moeder Maria en Jesus... Kerstkind voor ons geboren, ook voor mij, alles verzoenend...’ Dan draagt hij hem in z'n armen naar huis, en vergeet de lantaarn die aan den voet van het altaar z'n klaarte uitschijnt door het kapelletje dat (en zie hier deze zéér schoone vondste) midden in de blanke velden een wondere witte grot lijkt, waar Maria en het Kindje, goud overstraald, over het struikje met de madeliefjes heen den vader met z'n kind nakijken, dien het licht der Kerstnachtsterren den weg wijst naar huis.
Marie Koenen neemt onder onze vrouwelijke auteurs een zeer aparte en zeer eigene plaats in. Al is dit talent niet forsch en machtig, het is een zeer zuiver en zeer liefelijk talent. Al wat zij schrijft is doorgeurd van poëzie en zij weet der dingen ziel met groote teederheid te beroeren. Onder de katholieke schrijfsters reken ik haar tot de beste, die ik ken. Egb. C. van der MANDELE. | |
Het ontwaken, door D.Th. Jaarsma. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon; z.j. [1922]).Na zijn Bekentenissen van een Bruidegom, die slechts terwille van de alliteratie zoo heette, maakte Jaarsma een geduchte evolutie door, welke uit zijn kritieken op het werk van anderen te volgen was. Mocht deze omkeer in zijn levens- en dus in zijn kunst-opvatting interessant heeten, het rezultaat daarvan is dat voorloopig allerminst: Het Ontwaken, eerste deel van een cyclus genaamd Thiss, behoort, met Bart Jorgen, Het Verspeelde Leven, Sterke Webben en wat er nog meer van dien aard klaar ligt, tot het eenige genre dat de kunst niet duldt: het vervelende. Wat een schrijver ertoe brengt zulke boeken te schrijven, is moeilijk na te gaan. De literaire atmosfeer is periodiek met een ander soort microben besmet; afwisselend brengt ze de epidemie van de jeugd-tragedies, de vrije-meisjes, de ontwrichte huwelijken. Nu het meer en meer ondoenlijk blijkt, altijd maar weer burger-interieur-conflictjes te beschrijven, en het psychologisch gepeuter in amsterdamsche heeren en haagsche dames tot een niet meer aan te hooren zaag geworden is, zijn we blijkbaar aan den inhoudloozen roman toe. Het Ontwaken, waarin met een handvol onbelangrijke rederijkers niets gebeurt wat ons een oogenblik boeien kan, is daarvan een demonstratief voorbeeld. Dit boek staat in het teeken van een ander, minder pikant, maar even eeuwig trio: koffie, koek en Gods woord. Had Jaarsma daaraan niet, hoewel al te uitbundig, met meesterschap - want schrijven kan hij! - de welige weien en wijde wateren, de statige Staten en de hooge hemelen van het schoone, vrije Friesland tot bodem, achtergrond en uitspansel gegeven, men zou eerder nog bij dezen harmonium-jammer de oogen ten dommel sluiten. De schrijver wil ons wijsmaken, dat men daarginds den preektoon tot in de dialogen hoort; dat een weeë boerenjongen als Thiss, vanuit zijn tilbury met de zweep wijzend: ‘zie! torens tot den einder!’ zegt; ‘zie die hoeven en weiden, zie dit gaaf en prachtig hoornvee, en o! welk een wonder - de blauwe omtrek van Bolsward daarginds aan den horizon!’ Hij wil ons ook doen gelooven, dat een boerenvrouw haar man des ochtends aldus begroet: ‘hoe frisch is de morgen; 't gebrokene is weder opgericht en 't gevlodene is opnieuw neergedaald’. Er mag twijfel bestaan of dit gelukken zal, ook al wordt de verklarende kunst-formule openbaar gemaakt welke voor zulke gevallen in gereedheid pleegt te worden gehouden, en zelfs al bezegelt haar een machtspreuk uit een der kritische hoofdkwartierenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 125]
| |
Het ergste is wel, dat de reeks twaalf deelen groot zal worden, zoodat we vooreerst niet van Thiss af zijn. Wie het overzicht leest van den inhoud der elf stuks die ons nog te wachten staan en bedenkt hoeveel beter Het Ontwaken, ontdaan van vulsel en wijdloopigheid, had kunnen worden samengetrokken in weinige bladzijden, die vraagt waarom Jaarsma niet de gezamenlijke stof in een enkel deel van twaalf hoofdstukken heeft geconcentreerd. Gesteld, dat de schrijver den opgeschroefden, zalvenden toon, de o!'s en zie!'s van het zwaar be-uitroepteekende eerste boek volhoudt, het is van geen lezer te vergen, dat hij aan het luisteren daarnaar tot het bittere einde zijn tegenwoordig meer dan ooit kostbare kracht en tijd besteden zal. J. EILKEMA DE ROO. | |
VerzenLaatste verzen, door Jacqueline E. van der Waals. - (de Waelburgh, Blaricum, 1922).Zelden vindt men een bundeltje verzen zoo ontroerend, zoo eenvoudig en zoo klaar als dit verzamelingetje. Wij allen kennen verzen van Jacqueline van der Waals: ‘het Geitenweitje’, ‘Jaap’ en nog enkele gedichten zijn zelfs 't gemeengoed geworden van het deel der jeugd, dat voor vers-schoonheid belangstelling heeft. Deze ‘laatste verzen’ zijn door de dichteres geschreven kort voor haar dood, in de dagen toen zij wist, dat het lichamelijke einde spoedig zou komen. Noemen we hier het gedicht ‘Annunciatie’: Ik hoorde uw voetstap naad'ren op het pad,
Ik wachtte, en zag U na een korte pooze.
- Hoe geurden 't dennenboschje en de rozen! -
Toen gij mijn open woning binnentradt.
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
O Dood, niet overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel,
Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd.
‘Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
Maar God heeft mij gezonden met een last’.
Ik sprak: ‘Wie tot mij komt van Zijnentwege
Is mij ten allen tijd een lieve gast’.
Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn:
Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen
De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,
Maar staarden peinzend in den avondschijn:
‘Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,
Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?...
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd
Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven leven zoudt?’...
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:
‘Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en verkondig mij des Meesters wil’.
Toen stond gij op, toen gaaft gij mij het teeken,
Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. -
Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide,
En keerde huiswaarts langs het kiezelpad,
Ik sprak niet ‘goede Dood’, ik sprak niet ‘booze’,
Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen,
En 'k had het leven nooit zoo lief gehad.
Van welk een helderheid, van welk een overtuigende goedheid getuigt dit vers! De logisch gebouwde samenspraak, dan de rustige omvatting van ‘Ik deed u even later uitgeleide’ af, en weer het dionysische slot: ‘En 'k had het leven nooit zoo lief gehad’. Geen wrok, geen haat, een zachte weemoed alleen is haar gebleven. In het gedicht ‘Sinds ik het weet’... staat de volgende strofe: Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
Het is of ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer.
De laatste twee regels geven aan wat dit slotdeeltje kenmerkt: het met uiterste intensiteit nog eenmaal genieten en scheppen van Schoonheid. Schoone verzen van vroeger vinden we hier even terug, wel ver en wel verfijnder, maar toch: geen klank, geen sentiment, geen beeldende kracht ging verloren. Waarom hier nog meer te citeeren? Het kleine bundeltje is zoo goed, zoo gaaf, zoo schoon, dat ik bijna alles zou moeten overschrijven. Jacqueline E. van der Waals is gestorven en wij hebben nu een klein geheel van verzen, dat ons eigen zal blijven door alle jaren heen. Kom nu met uw donker, diep erbarmen,
Eindelijke Dood.
Laat dit pijnlijk lichaam in uw armen
Rusten als het kind op moeders schoot.
Laat mij veilig door de schaduw uwer groote
Vleugelen gedekt
Slapen gaan, het moede oog gesloten
En het lichaam pijnloos uitgestrekt.
Zoo is het gekomen: wij behouden haar geestelijke waarden; haar dichtwerk leeft!...
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
SnipperDe zuiverste waarheid wordt niet gesproken, maar geleefd. Betsy Sierig. | |
[pagina 126]
| |
Le chirurgien des roses ou roses des iles et du soir, door Marcel Sauvage. Ça Ira, - (Anvers, 1922).Voorzoover ge den dichter nog niet ganschelijk naar het Museum verwezen hebt, welke plaats kent ge hem toe in het moderne leven? Maatschappelijk is hij archief-bediende, misdadiger of journalist en het doet er weinig toe of een enkele archivaris, advocaat of hoofd-redacteur wordt; artistiek blijken zijn kansen even onaantrekkelijk: een kleine, hardnekkige vereerderskring, die persoonlijkheid en werk graag, naar de wind waait, scheidt; een critiek, die hetzelfde doet en met meer politiek, dat is: grover, redeloozer; ten slotte: confraters, die sport, kunst en eerzucht moeilijker onderscheiden, hoe verder zij de zoogezegde jaren des onderscheids, al debatteerende, beklimmen. Indien wij - goedwillig - na deze feitelijkheden nog om een antwoord verlegen mochten zijn, zou ons dit kunnen helpen, dat de belangstelling der huidige generatie zeer merkbaar gericht is op andere terreinen dan die van de schoonheid, ondanks de stellige verzekering van sommige dogmatici, dat zij tot de eeuwige dingen zou behooren. Laten wij daarover niet divageeren: er zijn denkwendingen, die zich niet verwringen laten. Rest dus de terugtocht van den dichter aan te kondigen, niet uit deze wereld, maar uit de sferen der dagelijksche gemeenzaamheid. Het volk heeft zijn grootste dichters nimmer gekend, zij leefden onopgemerkt in hun midden en schreven (hoeveel ‘cultuur’ bevat dit woord?) hun verzen in hun vrije oogenblikken. Geen ivoren torens, waarin de zwakke geest zich bergt tegen invloeden enz., geen jubilea en ordeteekenen, slechts een eenvoudig man, een vriend van God en Duivel, die een pijp rookt en drinken kan. Laten wij ons het leven van elken dag weer denken zonder dichters en kunst. Waarlijk, het is meestal belangrijker een middag in de hei te liggen dan een vers te schrijven. Met andere woorden: wij hebben litteratuur te veel, vergetend dat ‘kunst’ een kwestie van kunnen is en niet van kennen. Deze, tamelijk utopistische, inleiding was noodig om den lezer eenige zekerheid te geven omtrent den aard van menig modern dichterschap, in het bijzonder omtrent dat van Marcel Sauvage. Er is om zijn werk geen enkel aureool, noch om zijn lyriek. Hij heeft afstand gedaan van alle artistieke bagage en afgerekend met de versleten romantiek zijner voorvaderen. Dit is niet de willekeurige daad van een revolutionnair sentiment, maar de rijp-wording van een gansche (aesthetische) traditie. Sauvage verwerpt niets, hij voelt, half-spottend, half-weemoedig, hoe veel hem verlaat. Hij weet wat hij missen moet en wat hem te verwerven blijft. Daarmede is, naar de uiterlijke zijde althans, zijn dichterschap bepaald. De innerlijke kant, zijn roeping, valt moeilijker te benaderen; juist door zijn afwijzing van elk heerschersattribuut. Laat mij volstaan met een citaat uit zijn elders besproken (Het Getij, 3, 1922) bundel ‘Voyage en Autobus’, te vinden op pag. 49. La vie n'a qu'une guitare
La vie
Eén bezwaar laat zich tegen deze nieuwe prozaverzen aanvoeren; dat de samenstelling van het geheel lijdt aan onevenwichtigheid; de hoogst ongelijke geestelijke dimensies der verzen onderling zijn daaraan schuld. Zij wisselen van anecdote tot episch ‘fragment’. In hoeverre dit bezwaar te ondervangen ware geweest door een andere rangschikking blijve buiten beschouwing; déze, wellicht chronologische, groepeering verbrokkelt het in dit genre noodzakelijk verband te zeer. Men gaat aan kantteekeningen denken en doet daardoor het fantastisch karakter - het klinkt als een contradictio - van het werk te kort. De moraliseeringen hier en daar, waarop de Hollandsche critici, aan de lessen van tachtig gedachtig, zijn gedresseerd, dient men niet al te zwaar te nemen, daartoe bezit de Franschman zijn ironie. Ten opzichte van zijn bovengenoemden, vorigen bundel is deze een aanmerkelijke verbreeding, ofschoon het tijdsverschil tusschen beiden gering moet zijn. Ook de oorlogs-obsessie begint langzamerhand te wijken en plaats te maken voor een even helsch, doch minder krampachtig metropolisvizioen, hoewel Sauvage - ondanks zijn bewondering voor Marinetti - nergens een volbloed futurist blijkt te zijn; integendeel: er is in zijn werk meestal wat ‘clair de lune’, en steeds een rasechte romantiek. ROEL HOUWINK. | |
Liefde en leed. Gedichten door Ko de Haan. Tweede druk. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).Indien deze bundel geen tweede druk was, doch een debuut - dat de schrijver zich tot een herdruk verleiden liet, zegt reeds meer dan wenschelijk is in zijn nadeel, helaas! - zou men voor zijn spontane en oprechte jeugd een warme genegenheid kunnen koesteren. Al had men te wijzen op zeer sterke tachtiger-invloeden en al diende men daarnaast te betreuren een te vroegtijdige publicatie in boekvorm, men zou over het geheel en ten slotte omtrent de ontwikkeling van zijn talent stellige verwachtingen mogen hebben. Thans staan de zaken anders: dat dichter en uitgever zich in den jare 1922 tot een weder-uitgave | |
[pagina 127]
| |
dezer verzen geroepen voelden, getuigt van een zoo groot gemis aan verantwoordelijkheids-gevoel tegenover de Nederlandsche Dichtkunst - men denkt bijna aan persiflage nù - dat men wellicht beter deed haar onbesproken terzijde te leggen. Echter, zoolang zij niet algemeen en streng wordt toegepast, heeft deze preventief-kritische methode ernstige bezwaren, voornamelijk ten opzichte van een goed-geloovig onargwanend publiek, dat kritiek en politiek zelden te scheiden weet. Laat mij u daarom signaleeren wat dit werk een hoon maakt voor onze poëzie: dat een zoo hachelijk-zuivere, hoewel éénvormige ‘openbaring’ van tachtigerepigonisme nog de pers te bereiken wist, anders dan als een goed-bedoelde gelegenheid tot een debuut. Wilt ge citaten? Ieder gedicht uit dit boek is er toe dienstig. Ge moogt zelf kiezen! Maar ge zult me gelooven ook zonder dat. Uit de tallooze opdrachten die de bundel bevat deze namen: Kloos, Van Deyssel, Bastiaanse, Jan Prins, Van Eeden, Querido, Jacobus van Looy, Carel en Margot Scharten, Adama van Scheltema, Hélène Schwarth, de auteur van het letterkundig handboek, Bernard Zweers, Gestel, Haverman, Truus, Beppie, Wim, Ru enz. Uw scherpzinnige conclusies uit dit naamlijstje - daar gaat het mij juist om - aanvaard ik gaarne. Een enkel gedicht staat uitdrukkelijk als ‘proeve’ vermeld, verzen van Verlaine, Yeats e.a. werden vertaald ... Het spijt mij: na ruim 150 pagina's lectuur (en waarlijk niet op een verloren achter-middag, lezer!) restte niets anders dan een dergelijke opsomming van louter psychologische wetenswaardigheden.
ROEL HOUWINK. |
|