De heer Groenevelt en ‘Het Getij’
DE heer Ernst Groenevelt, sinds Juli alleen optredend redacteur van het maandschrift der jongeren ‘Het Getij’ geworden, geeft in het nieuw verschenen Juli-Augustus-nummer een ‘verklaring’ van de voltrokken verandering.
Deze verklaring bevat echter een voorstelling van de gebeurtenissen, die tot die verandering leidden, waartegen in naam van de medewerkers, die, het laatste jaar vooral, het wezen van het tijdschrift hebben uitgemaakt en die het met den mede-redacteur, Constant van Wessem, hebben verlaten, moet geprotesteerd worden.
De heer Groenevelt stelt het nl. voor alsof door zijn ingrijpen deze wijziging tot stand kwam. Het was takvoller geweest een dergelijke verklaring achterwege te laten, want nu maakt de heer Groenevelt het noodig, dat er hem aan herinnerd wordt, hoe integendeel juist door de medewerkers is ingegrepen om een wijziging tot stand te brengen, door hem uit hun naam te laten verzoeken verder af te zien van een quasi-leiderschap hunner beweging, waartoe zoowel zijn artistiek begrip als zijn artistiek vermogen langzamerhand geheel incompetent waren geworden. Toen de heer Groenevelt voor dit weinig eervol ‘fait accompli’ werd geplaatst, klampte hij zich vast aan een wel juridisch, maar niet moreel verdedigbaar ‘eigenaarschap’ van het tijdschrift. Zoodra het bleek dat de heer Groenevelt zichzelf, op deze gronden steunend, wenschte te handhaven als redacteur van ‘Het Getij’, hebben de medewerkers het tijdschrift, waarin zij niet langer onder zijn leiding wilden blijven, verlaten. De wijze, waarop de heer Groenevelt dus de aanleiding tot de verandering voorstelt, is niet anders te qualificeeren dan als wat men in de spreektaal noemt ‘zich groothouden’. ‘Men miste te zeer de sympathieke steer der samenhoorigheid der jongeren’ zegt hij. En wanneer de heer Groenevelt zichzelf nog tot deze jongeren dacht te behooren, heeft hij gelijk; deze sfeer kon hem niet sympathiek zijn, daar zij hem zelf noodwendig buiten sloot.
Verder stelt de heer Groenevelt het voor, alsof hij de richting van het laatste jaar zelf niet gewild heeft en dat hij nu eerst een echt tijdschrift voor de jongeren naar zijn inzichten kan gaan tot stand brengen. Een verwijzing naar artikelen, zooals de heer Groenevelt ze bv. in ‘Bergopwaarts’ over de gedichten van Kelk en het proza van Chasalle schreef, artikelen, die in plaats van afkeuren ten zéérste prijzen en die de Christelijke jongelingschap voorhouden, toch ook, zooals deze auteurs, jong te zijn, ‘mee te doen’, slaat het argument terstond dood, op gevaar af zelfs, dat de heer Groenevelt bekent, dat deze artikelen hem in het daglicht stellen van - gelijk het gezegde luidt - met de wolven in het bosch mee te hebben gehuild. Men ziet het, erg taktvol was de heer Groenevelt niet in zijne verklaring, deze jongeren steeds gedesavoueerd te hebben.
En evenmin was het taktvol te verklaren, dat thans medewerkers bij hem zijn teruggekeerd, wier bijdragen sinds jaren niet meer in Het Getij verschenen, omdat - zoo zegt de heer Groenevelt - ‘zij het sinds den laatsten tijd aan zich zelf verplicht meenden te zijn, zich van medewerking te onthouden’.
Dit is ongetwijfeld optimistisch voorgesteld, dat zij hun bijdragen teruggestuurd kregen.
Na deze rechtzetting wenschen wij den heer Groenevelt - sans rancune - het beste met zijn tijdschrift. - Wij zullen intusschen onzen eigen weg gaan.
Een der ex-medewerkers van ‘Het Getij’.