E.T.A. Hoffmann, de musicus
DE belezen ‘Winckel-bediende’ moge (in het vorig nr.) ter herdenking van E.T.A. Hoffmann, vele van diens geschriften, ook die in Nederlandsche vertaling, hebben genoemd, zoo den schrijver der wonderverhalen recht willende doen, en den caricaturen-teekenaar daarbij niet hebben vergeten, den musicus Hoffmann, den schrijver over muziek, deed hij te zeer in de schaduw blijven. Dit is wellicht te verklaren uit de onvolledigheid der in den loop der tijden verschenen ‘Gesammt-Ausgaben’; zelfs die van Ed. Grisebach, den bekenden Duitschen bibliophiel (in 15 deelen, Leipzig, Max Hesse), mist Hoffmann's werken ‘musikgelehrten Charakters’, zijne operateksten, kortom ‘alles Reinmusikalisches’.
Nu zijn de muzikale geschriften niet slechts een deel van zijn volledig werk, ik zou ze in historisch en psychologisch opzicht de wortelen willen noemen van zijn dichterlijken arbeid. De geest der muziek is de sleutel tot zijn raadselvolle genialiteit. Uit heel zijn wezen spreekt muziek. Uit de muziek voornamelijk is de eigenaard des dichters te verstaan.
‘Zum Musiker bin ich nün einmal geboren, das habe ich von meiner frühesten Jugend an in mir gefühlt und mit mir herumgetragen’, zoo uitte hij zich in den ellendigen Bambergschen tijd.
Menige beschouwing over muziek draagt, naar men weet, den novellistischen stempel. Maar voor de Leipzigsche Allg. Musik-Zeitung heeft hij (1809-1813) tal van beschouwingen en beoordeelingen geschreven, die als voorbeelden van zuivere, uitmuntende muzikale kritiek nog altijd moeten gewaardeerd worden. Over Beethoven's C-mol-symphonie gaf hij een bespreking, die zoo sterk blijken deed van scherp technisch inzicht niet alleen, maar ook van geestdriftige erkenning van den muzikalen inhoud van het toen nieuwe meesterwerk, dat Beethoven zelf per brief zijn groote voldoening uitsprak over de kennismaking met zoo voortreffelijke eigenschappen van den criticus. In zijn recensies toonde Hoffmann een vrijen blik, die overal het schoone ontdekte en naar voren bracht, en voor elk détail de karakteristieke uitdrukking vond.
‘Man sorge stets’, maande hij, ‘dass der todte Buchstabe die Kraft in sich trage, lebendig zu werden vor dem Gemüthe des Lesers, damit dieses sich ihm aufthue’.
Zoo zijn de beschouwingen over Beethoven, Mozart, Haydn, en wat hij schreef over Händel en Gluck, zijn opstel over kerkmuziek nog voor ons belangrijk door de muzikale karakteriseeringskunst van den auteur. Vóór de nieuwe Bach-beweging aanving (1829) - H. stierf in 1822 - heeft hij over den Urvater aller Harmonie dingen gezegd, die bewijzen dat voor hem de Bach-muziek zeker niet is geweest ‘exercitium arithmeticae occultum’ (Leibnitz), doch dat hij hare diepte en schoonheid intuïtief heeft gevoeld.