Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenHet verborgen leven. Verzen van J.A. Rispens. - (Uitgegeven door E.J. Bosch Jbzn. Baarn, 1922).‘Zoek van alles de lichtzij’ - 't is waarschijnlijk niet meer dan toeval, dat deze spreuk zichtbaar is op de foto van den dichter, maar dan toch een merkwaardig toeval, want dit gansche versbundeltje, waarmee Rispens debuteert, is het zingenden-klagend getuigenis van een voortdurende worsteling tusschen duisternis en licht. Al deze verzen, die in waarheid documents humains zijn, doen uitkomen, hoezeer het woord uit een der schoonste psalmen, aanvangend met dat rustige en zwaarplechtige ‘een gebed van Mozes, den man Gods’, waarheid bevat: dat het meeste van die moeite is en verdriet. Hier is een, dien het leven geslagen heeft en wiens weg niet is gegaan langs de smarten van het aardsch bestaan, maar dwars er door heen. Telkens weer zijn er de reminiscenties aan leed, dat doorleden en aan strijd, die doorworsteld werd, en wanneer er niet was het feitelijke leed en de aanwijsbare smart, dan was er toch door den moeilijken gang der dagen die innerlijke spanning en onvreê, die zij kennen, voor wie het leven niet is een ding dat men gedachteloos en makkelijk aanvaardt, maar het raadselachtige, dat men begeert en haat. En zoo is er dus behalve de duisternis van het leed ook het licht van de vreugd, behalve de klacht uit het donker de juichtoon om het jonge licht. Maar is het wonder, dat bij een, wien het leven bijna geen zijner moeilijkheden onthield, de klachten vaak intens, het juichen altijd getemperd is? Ik meen het als een bewijs van verwording der | |
[pagina 94]
| |
critiek en (waarmee dit altijd samenhangt) van die der tegenwoordige dichtkunst te moeten beschouwen, dat men in deze verzen niet anders heeft gezien dan de - vrij onbeholpen - uitingen van persoonlijke levenservaringen, interessant voor vrienden en kennissen van den dichter, maar te weinig imposant van vorm, om het groote publiek te kunnen boeien. Men moet wel heel en al door de zoo menigmaal slechts cerebrale schoonheid der moderne gedichten (die vaak innerlijk leeg en dus niet schoon kunnen zijn) verblind wezen, om in deze verzen niet onmiddellijk aan te voelen het levend geluid van een dichtenden mènsch. Het is waar: stelt men aan een gedicht geen anderen eisch dan dien der fraaiheid en verlangt men niet meer dan dat het vers schitteren zal in het uitgezochte, maar dan toch gezochte rythme en in het zeldzaam, welklinkend woord; heeft men alleen maar bewondering voor de bekoorlijke en spiritueele trouvaille - tout court, gaat de genegenheid slechts uit naar het gekunsteld gedicht, dan kan men Rispens niet waardeeren, want bij hem is niet anders dan het natuurlijk geluid van den dichter, wiens hart naar woorden zoekt. En dan is het onvermijdelijk, dat dit natuurlijk geluid in zijn directheid wel eens onschoon aandoet en ter anderer zijde, dat het vaak verrast door zijn trouvailles, die dan echter meer een sentimentale dan een cerebrale appreciatie wekken. Wanneer ik nu citeeren ga, om u iets van Rispens te leeren kennen, dan kies ik een der verzen, die mij het liefst zijn, dan kies ik: De Pereboom
In den stillen tuin staat eenzaam, aan het einde van het pad,
De oude pereboom te bloeien, laag van kroon en schraal van blad
Iedre lente draagt hij weder, als de lucht hem overblauwt,
Schaarsche witte bloesems teeder op zijn haast verstorven hout.
Met zijn takken saamgeschrompeld zie hem daar des avonds laat,
In den laatsten glans gedompeld van het licht, dat scheiden gaat.
Wilde winden mochten stoeien om zijn lichaam, oud en stram,
Hij bleef steeds in vrede bloeien, tot de Lente afscheid nam.
En zoo staat hij nu voor altijd in herinnering gebeeld,
Door de wisselende glansen der seizoenen 't hoofd omspeeld.
Afgezonderd van de velen, schraal van blad en laag van kroon,
Onaanzienlijk in zijn eenvoud, in zijn eenzaamheid zoo schoon.
In dit buitengewoon rustige gedicht heeft de storm van het leven zich gelegd, hier heeft de vermoeide levensworstelaar zijn affecten geprojecteerd in de blij-bewonderende beschrijving van den in vrede bloeienden boom; hier voelt ge de weldoende berusting-in-weemoed. Dit sentiment keert meer dan eens in Rispens' verzen terug, maar ook is er vaak dat bittere en wanhopige gevoel van verlatenheid, dat zijn felste uiting vond in dit vers: Zwerver
Wat dwaalt gij door de duisternis,
De nevel-kille?
Ik zoek mijn hart dat ellendig is,
Ik zoek mijn hart te stillen.
J.A. Rispens
De wereld is zoo vol verdriet!
Hoe kan ik and'ren helpen,
Als ik mijn eigen wonde niet
Vermag te stelpen?
O, laat in 't leven van den tijd
Toch niet uw ziel versterven!
Och, aardsche lust en bitterheid
Zijn als een zware last op mij,
Hoe kan ik? laat mij zwerven!
Dit vers, dat de wanhoop van het leven zonder reserve uitschreit en alle waarschuwing, om aan iets anders te denken dan aan leed en vreugd van dit leven, afwijst, zou het niet doen vermoeden, maar toch is het waar, dat deze dichter, die eens publiekelijk vermelden liet, dat het Christendom voor hem probleem was, innerlijk een religieuze natuur is, wier Christelijk origine zich nimmer gansch en al verloochent. Wanneer de Redactie mij niet had bevolen kort te zijn, dan zou ik meer hebben geciteerd, ook om deze laatste bewering duidelijk te maken. Nu moge ik nog slechts dit eene vers aanhalen, om te doen zien, dat de dichter toch nog leeft in de sfeer van 't christelijk sentiment: Kerstnacht
‘Du bist die Ruh' ...’
Rückert.
De gracht ligt roereloos; van huis aan huis
Het schijnsel van de stil-verlichte ramen ...
| |
[pagina 95]
| |
Een velerlei geluiden drom tezamen
Boven de stad tot een verward gedruisch.
Een duistre gloed vlamt naar den hemel toe
Daarginds, waar ligt de helle baan der straten;
In 't schampend licht verglijden de gelaten,
Maar hier is het zoo stil: ‘Du bist die Ruh'!’
Dan plotseling doet zich des carillons
Hemelsche stem hoog in de luchten hooren ...
Het is de nacht, de nacht, Hij werd geboren -
O, van den booze, Heer, verlos Gij ons! -
Met dit citaat wil ik eindigen. De criticus van het Handelsblad sprak van een nieuw dichter, maar vroeg weifelend en twijfelend: een nieuw geluid? 't Zou mij veel waard zijn, wanneer ik er in geslaagd ware, u te doen gevoelen, dat zoo hier al geen nieuw geluid vernomen werd, dan toch stellig een eigen geluid van een dichter, die simpel en waar aan zijn gevoelens uiting geeft. En wanneer Rispens dan ook den ouden weg, die naar den innerlijken vrede leidt, terug mocht vinden, dan zou de Christelijke dichtkunst van hem veel verwachten mogen. L. KRAMER. | |
‘De kinderen’, feestelijk spel in verzen, door Henriette Roland Holst-Van der Schalk. - (Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1922).Mevrouw Roland Holst is voor mij steeds het prototype van den superieuren mensch. Misschien, helaas, vertegenwoordigt ze daardoor een reeds vergaan tijdperk; en inderdaad, ook in haar ‘hardste’, haar meest strijdvaardig en strijdbewust werk is de idylle, de romantiek van het veredelde, d.w.z. van het subjectief-veredelde. Het Goed en het Kwaad dezer wereld zijn voor haar geen betrekkelijke begrippen doch ze bezit welomlijnde voorstellingen van het Goede en van het Kwade. Daarin slacht ze de moralisten van alle tijden, en vooral Rousseau, voor wien ze zulk een diepe bewondering heeft. Dientengevolge is haar levensbeschouwing niet buigzaam en was het, voor haar talent, nog alleen de vraag in hoeverre het zijn voordeel zou weten te doen met het, ongetwijfeld grootsche en even ongetwijfeld anti-dichterlijke, ‘parti pris’ van de verhevenheid en onfeilbaarheid der gemeenschaps-idee. Zoo stond dit mensch-zijn heerschende boven haar denkerschap en haar dichterschap. Ik voor mij verklaar alle, zoo vaak beklemtoonde fouten van mevrouw Roland Holst's kunst, haar rhetorische inzinkingen, haar kwellend worstelen met de versificatie, haar doorvoeringsonmacht en nog meer - wat behaalt deze mensch toch een beschamende triomfen op onze formalistische aesthetiek! - uit die onderschikking. Ik verklaar daaruit ook, waarom men haar dat alles, of bijna alles, moet (en vaak kan) vergeven. Henriette Roland Holst is van een navrante dichterlijkheid, die haar belet ‘dichteres’ te zijn. Daardoor komt ons de strijd, die om haar dichtkunst werd gestreden, voor een zoo groot deel ijdel voor, en die omtrent haar sociale zienswijze volstrekt zinledig. Die dichterlijkheid bepaalt de aandrift, en de aandrift mondt in proza uit. Oalangs trachtte ik van de gebreken harer ‘poëzie’ de technische oorzaken te zoeken; het is meer gezegd waarin die in 't algemeen staken, en het ten top gedreven enjambement is één ervan. De rest kan, als bijzaak, worden verzwegen. Want wie in het polemische karakter van Mevr. Holst's kunst de hoofdoorzaak meenen te vinden, hebben ongelijk. Háár zit dat karakter niet dwars. We scheren tegenwoordig de socialistische dichters te graag over één kam, en vergeten, dat Mevr. Holst de nieuwe maatschappij nastreeft langs a-socialen weg. Zij laat zich alleen in vage termen, die als uit verten klinken, met den kamp om de materie in. Zij kent den kijftoon, het honend ridiculiseeren, de aan de ‘stof’ verkoopbare terminologie der latere communistische auteurs niet; zij weet haar roeping en vervult die - ook al vervult zij ze op een wijze, die den begripsverwaarenden ‘litterairen criticus’ niet bevredigt. Het eenige, dat haar gemeen is met de andere bezingers der proletariaats-dictatuur, is de ‘revolutionnaire gezindheid’, de gezindheid, die volgens een (beweerde) uitlating van een der Russische volkscommissarissen ook het eenige is, dat de waarde van den mensch voor de nieuwe gemeenschap bepaalt, maar die den geestelijken strijders voor het communisme in de praktijk slechts hoogst zelden afdoende blijkt te zijn. Onder de weinigen, die zich in dit opzicht zuiver en hooghartig boven de massa staande houden, is Mevr. Roland Holst. Doch dit mensch-zijn, dit grootste, sluit niet altijd een dichterschap bij haar in. Zelfs al neemt men die laatste hoedanigheid minder conventioneel dan men pleegt te doen. Stellig is niet het rijm beslissend maar het tempo; niet de strofiek maar de ademhaling; niet het onderwerp maar de ruimte. Toch koestert de dichter, wiens werk ook gedicht zal zijn, een scherper selectie. Zij is geen avertie, niet een die het middel weet tot het doel, het juiste middel tot een welomschreven doel - noch in haar sociale overtuiging noch in haar kunst. Op beide gebieden evenwel, zoo stel ik me voor, is mevrouw Roland Holst bereid, het ideëele middel voor beter te geven, mits het ideaal: het universeel geluk, de volledige uitspraak van de volledige waarheid, hetzelfde blijve. Met een variant op Laurent Tailhade liet zich dan op | |
[pagina 96]
| |
haar zeggen: ‘Qu'importe la mort de vagues principes médiateurs, pourvu que par elle s'affirme l'idéal?’ Laat deze vrouw dan - niet de grootste zondares, zooals haar litteraire tegenstanders zeggen, maar wel de grootste naïeve onzer poëzie zijn; het beste in haar is, dat ze de eenheid aanroept boven de tegenstelling. Zij is een der zeldzame humanisten van ons land in onzen tijd. De bezinning gaat in wijden cirkel om onze samenleving heen. De weg naar het midden, naar de verscheurdheid die hart, naar de hulpbehoevendheid die geweten, naar de leegte die bewustzijn heet, vinden maar heel enkelen. Henriette Roland Holst is één van hen.
* * *
‘De Kinderen’ - cedit poëma poetae! - vormt in het dramato-lyrisch werk van Mevr. Roland Holst geen evenement. Eerder een kleine inzinking, wellicht tengevolge eener psychische vermoeidheid (teleurstelling?), die den moed tot voelen en denken verslapte. De toon is ditmaal stiller, dan zelfs ‘Verzonken Grenzen’ ons voor de toekomst deed verwachten. Ofschoon het dan kan zijn, dat de nog altijd gloeiende herinnering aan ‘De Opstandelingen’ dit vrij eenvoudig ‘feestelijk spel’ een onjuisten maatstaf aanlegt. HERMAN VAN DEN BERGH. |
|