Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdErckmann-Chatrian, de gebroeders De Goncourt en E.T.A. Hoffmann in Nederland.Naar aanleiding van de honderdjarige gedenkdagen van Emile Erckmann's geboorte, van Edmond de Goncourt's geboorte en van Hoffmann's overlijden. 1822-20 Mei / 26 Mei / 25 Juni-1922.ER is heel wat gespot met de firma Erckmann-Chatrian, die met hun beidjes zulke mooie romans en tooneelstukken wisten samen te stellen. Het zal wel zijn omdat hun beider namen bij elkander zoo mooi klinken als de naam van iemand met een dubbelen chiquen naam, want ‘collaboration’ is er in de literatuur toch wel vaker geweest zonder dat er zoo mee gespot is. In de Hollandsche letterkunde bijv., om van de levenden nu maar te zwijgen, in de achttiende eeuw de samenwerking van de dames Betje Wolff en Aagje Deken. Deze zijn niet zoozeer het voorwerp van spot geweest als wel het onderwerp van onderzoek, omdat men wilde weten wat van de een en wat van de ander was, wat door de een en wat door de ander was geschreven. Doch desalniettemin heeft de ‘firma’ Erckmann-Chatrian - in onze dagen zou ze een telegramadres hebben: ‘Erckchat’ - toch maar romans en tooneelstukken geschreven, die nog steeds, ook in Hollandsche vertaling, gelezen en gespeeld worden en die andere kunstenaars ook nog niet geheel links, maar waaraan zij integendeel zich nog wel gelegen laten liggen. ‘Waterloo’ en ‘De Loteling van 1813’ worden nog steeds herdrukt; ‘Vriend Frits’ is nog verleden jaar gespeeld door de N.V. Tooneelgezelschap Herman Heijermans met Louis Bouwmeester in de rol van ‘Rebbe Scihel’; ‘Vriend Frits’ en ‘De Rantzau's’ hebben Pietro Mascagni, den componist van ‘Cavalleria Rusticana’, in 1891 en 1892 geïnspireerd tot twee opera's; van ‘De Poolsche Jood’ is door Karel Weis in 1901 een opera gecomponeerd en door Camille Erlanger in 1900. Dit tooneelstuk - dat in tegenstelling met de twee andere direct voor het tooneel geschreven is en niet uit een roman is getrokken - werd in Juni 1869 in het Théâtre Cluny te Parijs opgevoerd, in 1892 is het op het repertoire van de Comédie Française gekomen; ook in het Hollandsch is het herhaalde malen gespeeld in een vertaling van A. Buijs, en Louis Bouwmeester is heel wat keeren opgetreden, in verschillende tijdperken van zijn tooneelloopbaan, als de burgemeester, de moordenaar uit geldzucht, maar die sterft met de lofspraak een goed man te zijn geweest. Na ‘De Poolsche Jood’ - daarvóor hadden zij reeds een paar minder bekende stukken geschreven - ging zeven jaar later in het Théâtre français (1 Februari 1877) ‘Vriend Frits’ dat door de schrijvers naar hun roman ‘L'ami Fritz’ bewerkt was tot een tooneelstuk in drie bedrijven. Dit is herhaalde malen in het Hollandsch vertoond, in een vertaling van H.P. Boudier. Veltman, Rosier Faassen, Louis Bouwmeester hebben als de Rebbe Sichel succes er in behaald, ook Ernst von Possart is hier te lande in die rol opgetreden. Een bekende Vriend Frits - het is lang niet zijn bekendste rol, maar het is de bekendste acteur in die rol geweest - was indertijd Willem van Zuylen. De eerste druk der Hollandsche vertaling van het tooneelstuk verscheen in 1878, de vijfde het vorig jaar (1921). ‘De Rantzau's’ (Tooneelspel in vier bedrijven), getrokken door de schrijvers uit hun roman ‘Les deux Frères’ (1873), werd 17 Maart 1882 het eerst in het Théâtre Français gegeven, en spoedig daarop kwam het in studie bij de ‘Rotterdammers’; een der broeders werd prachtig gegeven door den zoogenaamden ‘jongen’ (Dirk) Haspels. Den 7den Sept. 1907 is het door de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ weer opgevoerd in een vertaling van Joh. Haus. De vertaling voor het gezelschap Le Gras-Haspels was van den directeur A.J. le Gras. Erckmann-Chatrian heeft (hebben) in ons land een goeden en bekenden naam gehad, al heel gauw, en vele hunner werken zijn in het Hollandsch vertaald in het jaar, of het volgend jaar, waarin zij in het Fransch verschenen, zooals: ‘De Loteling van 1813’ en het vervolg daarop ‘Waterloo’, die beide in Hollandsche vertaling in 1865 verschenen; ‘Het Beleg van Phalzburg’, een vertaling, in 1871, van ‘Le Blocus, Epi- | |
[pagina 89]
| |
sode de la Fin de l'Empire’; ‘De twee Broeders’ (De Rantzau's), in 1873 in een vertaling van G.P. Kits van Heijningen verschenen; ‘Grootvader Lebigre en twee andere novellen’, die in 1880 't licht zagen, vertaald door W. Koning (den vader, naar wij meenen, van Mevr. Marie Metz-Koning), die ook in 1862 een vertaling gaf van ‘De Oud-Strijders’. E. Erckmann en A. Chatrian
Zooals men uit enkele van bovenstaande titels ziet, hebben zij de stof voor hun romans en novellen ontleend aan het Napoleontische tijdperk, maar ook aan de jaren 1870 en 1871, toen hun geboortegrond, de grond hunner vaderen, Elzas-Lotharingen, het kind van de rekening werd. En velen van hun geesteskinderen spelen in hun nationale pakjes op hun geboortegrond, waardoor zij een eigenaardige bekoring te meer hebben en in vele landen - niet alleen in Frankrijk en Nederland - welkome gasten zijn geweest. Het is wel geen hooge kunst die de beide vrienden gegeven hebben, maar het is volkskunst geweest in den goeden zin van het woord en mogen enkele critici er laag op hebben neergezien, anderen (o.a. De Lamartine) bewonderden enkele van hun verhalen, ‘L'Ami Fritz’ en ‘Le Conscrit’, als meesterstukken van eenvoudige levensechtheid, waaraan ‘Le Temps’ nog onlangs herinnerde, ‘Le Temps’, waarin ‘L'Ami Fritz’ het eerst (als feuilleton) verscheen. Als ‘Volksromans’ verschenen dan ook tusschen 1871 en 1875 de meeste van hun werken bij de firma Roelants te Schiedam, in 1902 en 1903 verscheen een nieuwe uitgave van hun ‘Werken’ in zes deelen bij de firma Bolle te Rotterdam. W.G. van Nouhuys, onder zijn pseudoniem G. Waalner, bewerkte vrij naar het slot van den roman ‘Maître Daniël Rock’ een gedichtje ‘Het Behoud’, dat in 1880 in ‘Eigen Haard’ verscheen. In ‘Wetenschappelijke Bladen’ van Juli 1911 verscheen een opstel over Erckmann-Chatrian (blz. 181-209) naar het Fransch van E. Hinzelin. Dezer dagen verscheen een artikel over hen van L.W. (Luc. Willink) in ‘Het Vaderland’ van 20 Mei (Avondblad) en een zeer klein artikeltje van v.B. (Kees van Bruggen) in ‘Het Algemeen Handelsblad’ van 27 Mei (Avondblad).
Bekend en populair geworden in Nederland als het vriendenpaar Erckmann-Chatrian is het broederpaar De Goncourt niet, al staan zij bekend als de kunst- en fijnzinnige critici en al zijn er zeer degelijke artikelen over hen verschenen. J.E. Sachse schreef in ‘De Gids’ van Januari 1889 over hun Dagboek en in ‘De Gids’ van Januari 1891 over ‘Het Journaal des Goncourt vervolgd’; Prof. ten Brink gaf enkele keeren artikelen over hen, voornamelijk in ‘Nederland’; van Deyssel schreef in 1888 zijn opstel dat herdrukt is in het eerste deel van zijn ‘Verzamelde Opstellen’ en waaruit tot vervelens toe is aangehaald dat de Goncourt's ‘lettré's’ waren; Philip Zilcken gaf in ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’ van September 1896 - (in Juni van dat jaar stierf Edmond de Goncourt; zijn broeder Jules was reeds in 1870 overleden) - een opstel over hem. In 1904 verscheen een vertalingGa naar voetnoot1) van ‘De Broeders Zemganno’ door J. Kuijlman, met een woord vooraf van C. en M.S.-A. (Scharten-Antink) die o.a. schrijven: ‘“Les Frères Zemganno” is, naar wij meenen, de eerste roman der De Goncourts, of van een van hen, die in 't Hollandsch vertaald wordt. Zeker de geschiktste. Als een Hollander, die het wel eenvoudig-gestyleerde, maar door uiterste teerheid van nuances zoo moeilijk Fransch dezer fijne-woordkunstenaars niet volkomen begrijpend en genietend lezen kan, - als die Hollander de gebroeders De Goncourt lief zal krijgen, dan is het allereerst uit deze, nu nader tot hem gebrachte, geschiedenis der beide clowns, waarin Edmond heeft uitgezegd wie hij en zijn overleden | |
[pagina 90]
| |
broeder waren geweest; hoe ze elkaar lief hadden gehad; hoe ze elkaar hadden aangevuld, hij het denkend hoofd, zijn broer de dichter’. Van het tooneelstuk, dat uit den roman ‘La Fille Elisa’ is getrokken, en door Lugné Poé het eerst hier bekend is geworden, werden in 1906 door het Brondgeest-Ensemble voorstellingen gegeven. Bij de herhaling in Maart 1907, even nadat Susanne Desprès het te Berlijn had mogen spelen, nadat in het slot der eerste acte een beetje gecoupeerd was, schreef M.H.(orn) in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 20 Maart: ‘Het stuk zelf begint wel wat verouderd te lijken, geen mensch gelooft dat de Parijsche jury zoo'n meisje tot den dood zou veroordeelen; het tendentieuse ligt er ook wel wat al te dik op. Dit neemt intusschen niet weg, dat het tweede bedrijf (trouwens het eenige van beteekenis) nog diepen indruk maakt, wanneer het zóó goed gespeeld wordt als Brondgeest het doet’. Het werd gespeeld onder den titel ‘Paria's der Maatschappij’. In 1920 verscheen van den roman een vertaling (als No. 4 der ‘Populaire Editie’ van Em. Querido) onder den titel ‘Elisa de Deerne’ door Andries de Rosa, welke vertaling aanleiding gaf tot een kleinen pennestrijd tusschen den uitgever en den heer Lapidoth, die de vertaling in een artikel onder den titel ‘Zonderlinge Keuze’ in ‘De Nieuwe Courant’ van 13 Juni 1920 had aangekondigd. In ‘De Kroniek’ van P.L. Tak van 5 Mei tot 2 Juni 1900 verscheen een vertaling van een satirisch kluchtspel in één bedrijf ‘Weg met den Vooruitgang’; zoo nu en dan nog eens een kleinigheid zooals in ‘Eigen Haard’ van 1891 bij den dood van den schilder Jongkind: ‘Een Bezoek bij Jongkind’, dat ontleend was aan het ‘Journal des Goncourt’ (2e Série, vol. I). Het eeuwfeest van Edmond de Goncourt's geboorte is herdacht door H. van Loon in het ‘Avondblad gewijd aan de Letterkunde’ van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 20 Mei, door L.W. (Luc. Willink) in ‘Het Vaderland’ van 24 Mei (Av.) en door P. van der Meer de Walcheren in het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’ van 27 Mei. Deze laatste schreef o.a. - naar onze meening wel... maar neen, wij geven onze meening niet, wij geven alleen op wat er in Nederland over en van hen verschenen is - de laatste dan schreef o.a.: ‘Edmond de Goncourt is wel de meest jammerlijke incarnatie geweest van wat wij noemen: de letterkundige. Stijl-peuteraar, zoeker van sensaties, verzamelaar van precieuse kleinoodiën, stond hij liefdeloos als een bar-egoïst vrijgezel buiten het leven... Aan zulke schrijvers, die in artistieke gevoelloosheid buiten het leven blijven
Jules de Goncourt in 1887 (Teekening van Edmond de Goncourt)
staan dat zij enkel met gretige oogen bekijken zonder er ooit iets van te begrijpen, hebben wij niets’.
Nu, dan is E.T.A. Hoffmann (24 Januari 1776-25 Juni 1822) een ander man; die stond niet buiten het leven. En van alle markten thuis in de kunstGa naar voetnoot1) (musicus, schilder, teekenaar, schrijver) is hij op de wereldmarkt bekend geworden. Zijn opera ‘Undine’ (1813), bewerkt naar een sprookje van de la Motte Fouqué en thans in een bewerking van Hans von Wolzogen, die in 1906 een werkje gaf ‘E.T.A. Hoffmann und Richard Wagner’, in Reclam's ‘Universal-Bibliothek’ opgenomen, zal in Juli te Aken worden opgevoerd naar aanleiding van den honderdjarigen gedenkdag van Hoffmann's stervenGa naar voetnoot2). Als teekenaar heeft hij aardige caricaturen gemaakt (o.a. op Napoleon), waarvan enkele zijn gereproduceerd in het artikel over Hoffmann dat M.H. Leopold schreef in ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’ van Februari 1909. Een jaar later, in Maart 1910, schreef Cornelis Veth over hem in | |
[pagina 91]
| |
den tweeden jaargang van ‘De Ploeg’. In Teekeningen van Schrijvers (‘Eigen Haard’ 3 Februari 1917) gaf Veth, en besprak hij uitvoerig, twee teekeningen van Hoffmann, maar in ‘De Caricatuur vóór en tegen Napoleon I’ (‘De Nieuwe Gids’, October 1916, blz. 591-596) noemt hij hem maar even, en wèl prijzend, doch met een (o.i. overbodig) vraagteeken: ‘Gottfried Geissler, Heinrich Ramberg en Hoffmann (vermoedelijk de schrijver der vertellingen) hebben eveneens series pittige prenten uitgegeven’.
Edmond de Goncourt
Als schrijver is hij zeer bekend geworden en een voorbeeld voor velen geweest. In Engeland is hij vertaald o.a. door Carlyle, in Frankrijk verschenen zijn ‘Oeuvres Complètes’ in twaalf deelen (vergelijk: G. Thurau, Hoffmann's Erzählungen in Frankreich; 1896). In Nederland is wel nu en dan iets van hem vertaald, doch invloed, vooral grooten invloed, heeft hij hier niet gehad. Van ‘Notenkraker en Muizenkoning’ verscheen in 1840 een vertaling van Van Lennep. In 1898 is hiervan een nieuwe uitgave verschenen, herzien door Mej. C. de Voogt, met een voorrede van C.H. den Hertog en teekeningen van L.W.R. Wenckebach; over welke uitgave, voornamelijk over de voorrede van een mijnheer, die niets sprookjesachtigs over zich had, Mr. J.N. van Hall in ‘De Gids’ van 1898 ten zeerste zijn verwondering uitsprak. Een nieuwe uitgave van dit lievelingsboek van Van Lennep was toen echter toch geen overbodige luxe. In ‘De Beweging’ van Februari 1914 verscheen een vertaling met naschrift van Albert Verwey van ‘Ridder Gluck’; in 1915 als Nr. 310 van ‘De Wereld-Bibliotheek’ een vertaling door Karel Wasch van ‘De Gouden Vaas’Ga naar voetnoot1), waarvan de ‘Eerste Nachtwaak’ reeds opgenomen was in het weekblad ‘De Amsterdammer’ van 15 September 1912. Op het groene omslag van dat groene weekblad van 27 Sèptember 1914 kwam een vertaling voor van ‘René Cardillac, De Fransche Goudsmid’, uit ‘Das Fräulein von Scuderi’. In 1916 verscheen, vertaald door W. van Ravesteyn en R. Jacobsen, als No. III van Brusse's uitgave ‘Keur van Romantiek’, ‘Het Majoraat en andere Geschiedenissen’. De vierde jaargang van ‘De Kunstkronyk’ (1843-1844) bracht een bewerking, zeer verkort, van Hoffmann's ‘Don Juan; eine fabelhafte Begebenheit’, door Dr. Johannes Fastenrath in de Voorrede voor zijn overzetting van Zorrilla's ‘Don Juan Tenorio’Ga naar voetnoot2) ‘in Wahrheit launenhafte Arabesken zu Mozart's Don Giovanni’ genoemd. De vertaler noemt zijn naam niet, maar ook van den naam Hoffmann wordt niet gewaagd, zoodat het artikeltje waarschijnlijk voor oorspronkelijk Hollandsch moest doorgaan. Het was versierd met houtsneevignetten van leerlingen der Haagsche Houtgraveerschool Herman ten Kate (die in 1843 ook Jonckbloet's ‘Physiologie van Den Haag’ illustreerde), J. Kachel (die in 1866 als Johannes Kachelius Van Lennep's ‘Vermakelijke Latijnsche Spraakkunst’ van illustraties voorzag) en Elchanon Verveer (die later in België medewerkte aan de houtsneevignetten voor de romans van Sue en bijv. nog in 1865 houtsneden maakte voor Van Lennep's ‘Vermakelijke (Hollandsche) Spraakkunst’). In ‘Caecilia’ van 15 Januari 1904 verscheen opnieuw een vertaling van Hoffmann's ‘Don Juan’, toen volledig, door Betsy van Dulken, die deze noot er bij schreef: ‘De grootste, helaas te weinig gekende, schrijver uit de nieuwere romantische school in Duitschland, was E.T.A. Hoffmann. Hij is de natuurlijkste, de eerlijkste onder de romantici; in zijn innigste natuur romantisch, gaf hij zich in zijn werk zooals hij was. Zijn werk was zijn leven. Door zijn aanleg moest zijn haat tegen het kon- | |
[pagina 92]
| |
ventioneele maatschappelijk gedoe wel groot zijn; het innerlijke leven van den mensch, dat was voor hem het voornaamste, het natuurlijke; illusie inniger-wáar, dan 't gewone tastbare leven van alledag. Hierdoor ligt in zijn werk dat vreemde fantastische, dikwijls sprookjes-achtige. Behalve als dichter was hij groot als schrijver over muziek. Hij leefde mee in de muziek, die hij bewonderde en schreef er zijn heerlijke gedachten over neer. Muziek was voor hem niet veel verschillend van poëzie, en had voor hem hetzelfde doel. Op veel plaatsen blijkt zijn bewonderende liefde voor de werken van Mozart; hij noemde zich ook met Mozart's naam Ernst Theodoor Amadeus, hoewel zijn laatste voornaam Wilhelm was’. Even weinig als er over Hoffmann in ons land is geschrevenGa naar voetnoot1) en er van hem vertaald is, is zijn invloed geweest en is er over dien invloed geschreven. Echter is, wel niet het mooiste, maar toch het bekendste, werk uit den Nieuwe Gidskring onder invloed van Hoffmann ontstaan: Van Eeden's ‘De Kleine Johannes’. In ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’ van November 1892 wees Prof. Dr. Jan ten Brink op plaatsen in dat sprookje die overeenkwamen met Hoffmann's ‘Das fremde Kind’ in ‘Die Serapionsbrüder’ (II. Band, Berlin 1819, S. 519-614) en hij besluit zijn beschouwing met de woorden: ‘Het kader van het sprookje is door Hoffmann aangegeven. De hoofdpersonen zijner verdichting zijn verwant aan Van Eeden's hoofdpersonen, evenwel niet zonder belangrijke en zeer interessante wijzigingen. Felix en Christlieb worden evenals de Kleine Johannes door een lichtgeest ingewijd in de mysterieuse schoonheid der natuur. Ze leeren de taal der bloemen, der boomen, der beken. Bij Hoffmann is dit thema in lyrisch dichterlijken trant uitgewerkt, bij Van Eeden in wijsgeerig didactischen zin. Hoffmann ziet de natuur alleen met de oogen van een romantisch dichter. Van Eeden met die van een geoefend botanist en entomoloog. Hoffmann allegoriseert geheel anders dan Van Eeden’.
Een Winckel-Bediende. |
|