Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHerdenking Henri MurgerGa naar voetnoot*)TOT de berustende éénheid des levens, die zou kunnen heelen de wonden van dit onevenwichtige leven, waarin het Verlangen zoo oproerig en wild zich uitkreet, heeft Murger nooit kunnen komen, en de verdubbelde tragiek van den kunstenaar, die in z'n verrukkingen verdwaalt van de menschheid en het samenleven, doch door zielsverlangen zich naar dat samenleven voelt heengedreven en dan met al de heftigheid van z'n levenshunker en kunstenaarspassie het omklemmen en er in opgaan wil - heeft zijn boezem doorzwoegd en hem belet neer te schrijven de vele gedachten die zijn brein doordwaald moeten hebben en weer te geven de wisselende kleuren, die z'n zieleleven op zoo onbestemde wijze hebben getint. Eenzaam was hij reeds als kind - èènzaam als anderen die verbaasd en verbijsterd van de droomvage gestalten welke voor hen opdoemen en lokkend voor hen uit zweven - in èèn overgave van de veelheid des gemeenschaps zich afwenden. Eenzaam was hij reeds als z'n moeder met droeven blik hem moet hebben aangezien, vervreemdend van den jongen geest die zoo diep en indachtig verdook in de intieme beluistering van z'n schuchter ontluikende zieleleven. Eenzaam en ver ruischt dan de stroom van het uitborstend leven als één onbestemd en vaag weemoedsverlangen door hem henen als hij jong reeds de waarheden, waaraan vele zijner tijdgenooten zich nog vastklampten, door vroege zucht tot overpeinzing zag aangerand. Als een teere weemoed sluipt het zielsverlangen dan door z'n gepeinzen, z'n leven, z'n jeugd - en verlaat hem niet meer... In z'n beide romans kent hij geen andere problemen dan die van het onoverwinbare zielsverlangen. In beide geschriften zien we den nar, die lacht om alle schijn- en wereldleed zich ontdoen van z'n rinkelende tooi en tot een deemoedige vrouwverheerlijking zich bezinnen, die devoot is en tot schreyens toe zoo teer van weemoed-gedrenkt verlangen. Ouder geworden zal hij vreemder en heftiger beroeringen ervaren, zwelt z'n scheppingsdrang tot een innerlijke koorts in hem aan. Naar hoogten van gloeiend verbeelden voert z'n passie hem, waar in den roes eener uitzinnige vreugde de waereld en alle beslommeringen ver van hem zijn en tot de hoogte en beslotenheid zijner verrukkingen niet dóór kunnen dringen. Hij proest en er davert een lach om alle bekrompen wereldleed - en in z'n roezige vreugde hoort hij den nagalm niet van eigen leed dat hij verspot. Zoo zal hij dwalen gaan langs de straten - met broeiend in z'n hoofd den goudtintigen roes eener onwezenlijke vreugde en wondere verrukking. Wereld en menschen lijken verre van hem... Doch zie hoe een weemoed en onbestemd verlangen plots hem besluipt... en z'n oogen vochtigen als hij een moeder tot een kind zich ziet overbuigen; - zie hoe hij, de eenzame, begluurt de vertrouwlijkheden van een man en vrouw. Is ook in hem niet een onuitroeibaar verlangen naar liefde en omringende teederheid, - schreyt het niet in hem bij de verre gedachte aan een lief en vertrouwelijk samenzijn - en vertwijfeld zal hij zijn door z'n armoede, waarom hij lachen kon, lachen eerst van vreugde om eigen potsierlijke wereld-verstootenheid. Zoo duister omsombert | |
[pagina 88]
| |
hem de alleene eenzaamheid, en alle wereldleed en menschensmart verweeken zijn gedachten. Eenzaam is hij nu weer... En bevangen van een kreunenden weemoed zal hij huiswaarts gaan, waar hij in de stilte zich buigen zal over z'n werk, waaraan hij gegeven heeft de innigste streeling van z'n naar liefde hunkerend gemoed. En misschien zullen z'n oogen vochtig worden als hij met vernevelden blik weer opziet en staart in den nacht, die zoo vol verlangen en zoo wijd en eenzaam is. MAURICE BERKESTEIN. |
|