Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFrancis Jammes' gedenkschriftenGa naar voetnoot1)OP drie-en-vijftig jarigen ouderdom begint de bucolische Jammes zijn jeugdherinneringen te schrijven. Een eerste deel, De l'Age divin à l'Age ingrat, heeft in het laatst van het vorig jaar het licht gezien. Hoe ver staan deze evocaties van een teêr en (gelijk voor ieder fijngevoelig mensch) zeker ontroerend verleden, beneden de treffende autobiografieën waaraan de Fransche literatuur zoo rijk is! Hoe mist Jammes' boek dat beschaafde van Le Livre de mon Ami of van Pierre Nozière en Le Petit Pierre! of, om een vergelijking te maken met dezulke waar de subjectiviteit beter nog door den ik-verhaaltrant tot haar recht komt: hoe verre is hier de ware spontaneïteit te zoeken die, op geheel verschillende manier, een artistiek karakter verleent aan Verlaine's Confessions of aan Daudet's onvolprezen Petit Chose! Leg naast de over 't algemeen flauwe, voor ijverige Jammeskundigen slechts belangwekkende opsomming van kleine anecdoten betreffende al of niet interessante personen (althans slechts zeer sporadisch tot prikkeling onzer aandacht getypeerd), naast het vrij eentonig relaas van o.i. àl te ‘objectief’ gebleven indrukken - in dien zin, dat wij veel meer vernemen wie en wat de kleine Francis te Tournay, te Orthez, te Saint-Palais leerde kennen, dan welken weerklank die kennismakingen en die waarnemingen in zijn kinderziel vonden -; leg dus, naast dit haast dor-geschiedkundig, nauwelijks psychologisch-documentair verhaal de levendige, zonnige en intensdoorleefde jeugdherinneringen van dien anderen Zuid-Franschman, den dichter bij de gratie Gods, Frédéric Mistral; of ook, om een tegenvoeter te noemen, de weliswaar dikwijls àl te minutieuze introspectie van een Marcel Proust, in zijn lijvigen roman A la Recherche du Temps perdu, waar uit iedere bladzij, uit iedere alinea, ondanks den overvloed van materiaal, zelfbeheersching, goede smaak, proportie- en schiftingsvermogen zoo duidelijk spreken en getuigen van een zeldzame gewetensvolheid in het ‘uitoefenen’ van het den schrijver, den degelijken, den beschaafden, geliefd métier. Men zal ons misschien doen opmerken, dat het juist het eigen is van een dichter, zich over te geven aan de inspiratie van het onbewuste. Zeer waar. Maar staat daar niet tegenover, dat men van zulk een in droom geconcipieerd kunstwerk in de eerste plaats die bekoorlijke mijmering, dat vage zweven op de wieken der zachte droomerij mag verwachten, die in Jammes' Mémoires bijna voortdurend wordt vermaterialiseerd door nuchtere, verstandelijke opmerkingen, welke den indruk moeten wekken van de primitieve werking van een naïeven, ontwakenden kindergeest? Er staan in dit boek zooveel a posteriori geconstateerde feiten, dat de geheele atmosfeer er een wordt van (en dan nog zelfs onbeholpen) opzettelijkheid, van kunstmatigheid, van, artistiek gesproken, valschheid dus. Op vier plaatsen kunt gij b.v. deze uitlating vinden: in dien tijd leerde ik vijf (zeven, drie,) dingen: ten eerste dit, ten tweede dat, enz. enz. (pp. 40, 72, 104, 212); en de herhaling van dit euvel van overintelligentie wijst al op een voorbedacht procédé. Hoe te denken over een droomer die ons als volgt meedeelt, op welke wijze hem de kinderoogen opengingen op de wereld, hoe zijn verstand allengs rijpte tot algemeene cultuur: En ce temps-là, j'appris cinq choses. La première, c'est que sous un azur plein de brises, les vaisseaux sont joyeux et impatients, joyeux par les chants des marins, impatients par leurs pavillons qui ne demandaient qu'à se détacher. La deuxième, c'est que la Vierge dorée qui luit comme une âme au sommet de la tour de Pey-Berland, et qui | |
[pagina 84]
| |
est la reine de Bordeaux, fut un jour projetée sur le sol par des brutes. La troisième, qu'il est poignant de voir les passants se fondre dans le brouillard comme dans la mort tandis que gémissent les sirènes du fleuve. La quatrième, c'est qu'un grand marché est une merveille et que l'on peut y acheter des coquillages, des crabes et des crevettes, pour lesquels, je l'ai déjà dit, mon goût est si prononcé qu'il me ferait commettre des folies. Et la cinquième, c'est qu'il y a Jules Verne.Dan volgt een lofzang op Jules Verne die voor Jammes was wat Defoe voor Daudet is geweest; Orthez (Basses Pyrénées). Place de la Poustelle.
maar die lofzang geeft eens te meer aanleiding tot het uitspreken van den gruwelijken haat dien Jammes voelt voor bijna alle mannen van het onderwijs, ‘pions’, onderwijzers, leeraren, die pedante, egoïstische, met duivelschen geest bezielde autocraten, die ‘zelfs nu, na meer dan veertig jaar tijds, van hem gescheiden staan door een zelfden muur’ (p. 96) en jegens wie hij, ondanks de sympathie die hij voor enkelen hunner voelt, nog steeds hetzelfde wantrouwen koestert. Wat betreft James' godsdienstig standpunt, is De l'Age divin à l'Age ingrat, - in alles zwak, - ook in de verkondiging van de dogma's die hem lief zijn, niet al te militant, daar hier niet als in Le Livre de Saint JosephGa naar voetnoot1) zijn bekrompen dweepzucht onophoudelijk aan het woord is, doch slechts hier en daar schuw om de deur komt kijken. Wat te denken van een kunstenaar, die ons vertelt van een hem sympathiek persoon, welke helaas deel uitmaakte van een vrijmetselaarsloge maar gelukkig vóór zijn dood bekeerd werd; is dit niet geheel de ouderwets-partijdige onverdraagzaamheid, die men een atheïst - en terecht! - hoogst kwalijk zou nemen? Men behoeft niet eens aan een Anatole France te denken om te concludeeren, dat zulk een opvatting, en zeker zulk een uitlating, een waren kunstenaar onwaardig is. Zoolang Jammes zich bepaalt tot het verheerlijken van zijn geloof (o.m. op pp. 26-27) geeft hij mooie innige stukken proza; valt hij daarentegen hen aan die er anders over denken of dringt hij ons futiele bizonderheden op welke ons even weinig roeren als de staaltjes van kinderachtige zelfingenomenheid die Rousseau, in zijn nadagen, in zijn Rêveries du Promeneur solitaire neerschreef, dan stemt hij den kunstzinnigen lezer wrevelig. Bescheidenheid is trouwens Jammes' fort niet. Op verschillende plaatsen vertelt hij van zijn intellectueele verdiensten die zich reeds in zijn schooljaren deden kennen: zijn critischen blik op de menschen die hem omringden (p. 109) of zijn opmerkelijke stijltalenten welke zijn leeraren (die verfoeide wezens) verstomd deden staan. Stel je voor, dat die ezels niet wilden gelooven, dat hij die prachtige opstellen zelf gemaakt had! Misschien heeft deze ongeloovigheid wel wat schuld aan Jammes' wrok? Over het algemeen is trouwens het mededeelen van heel veel onbenullige voorvalletjes wel het eigen van een onbescheiden mensch, misschien wel een romantisch-pathologische vorm van dat egocentrisme dat hem vroeger in zijn verzen, en ook weer in dit boek, zoo graag zijn eigen naam doet noemen. Als men een nieuw werk van Jammes in handen krijgt, mag men één tegen honderd wedden dat er sprake in zal zijn van twee dingen (om zijn opsommingssysteem eens over te nemen). Het eerste ding is: de verheerlijking van de jacht. (In Les Géorgiques Chrétiennes, 2e Zang, p. 51, vindt hij er, met een quasi-theologische draaierij, zelfs een vergoelijking voor!) Ook hier wordt ons, op bijna even geraffineerde wijze als in Le Poète Rustique (pp. 243, 269-270 en passim), het genot van die barbaarsche vernielzucht beschreven (p. 58, en vooral 134); en het geldt nogal wezens, voor wie hij zooveel christelijke liefde voelt! (p. 67). Maar consequentie behoeft men van een... dichter niet te eischen. En het tweede ding is: Jammes' baard. Die baard is iets heel bizonders, en de eigenaar vereeuwigt hem even goed als zijn heidensche voorganger, Vergilius: | |
[pagina 85]
| |
Candidior postquam tondenti barba cadebat... In ieder nieuw boek vindt men een bericht over den huidigen toestand van Jammes' baard; en zoo kunnen wij uit de verte de evolutie van de verkleuring dezes baards volgen. (Iconografie van dien baard: Eigen Haard van 13 Maart 1920. Den Gulden Winckel van 1918, p. 138 of Jan van Nijlen's studie over den dichter, ‘Fransche Kunst’, No. IV). Op p. 114 van De l'Age divin à l'Age ingrat vernemen wij, dat Jammes' baard tegenwoordig dikwijls vol stof, avonddamp of ijspegels hangt, als hij van landelijke wandeltochten thuiskomt. Hier en daar treffen wij echter goede vondsten aan. In Le Poète Rustique reeds (ct. D.G.W. van 15 October 1920) bleek Jammes gevoel voor humor te hebben en de dingen der natuur op fijne, oorspronkelijke en treffend-beeldende wijze te schilderen. Dit eerste deel zijner Mémoires geeft ook enkele treffend-aardige, persoonlijke, bondige figuraties: zoo die van een man met zóó hooge kaplaarzen... ‘qu'il paraissait assis dessus’ (p. 19); of als hij vertrelt van ‘la chute d'une digue (qui) est si rapide qu'elle semble immobile’ (p. 41). Aardig is ook de even aangestipte figuur van een ouwe vrijster ‘qui prétendait, à cent ans, elle est morte à cent deux, ne pas oser sortir, de crainte d'être abordée par des jeunes gens’, evenals de parodieerende beschrijving van een slechte opera-opvoering (pp. 244-245). Laat ons besluiten met de hoop uit te spreken, dat Jammes zijn hinderlijke gebreken, die de onmiskenbare verdiensten van zijn talent zooveel kwaad doen, moge leeren kennen en neutraliseeren door de elementen van smaakvolle zelfbeteugeling en van zin voor humor, die in schier elke Fransche ziel, zij 't ook sluimerend, aanwezig zijn.
MARTIN PERMYS. |
|