Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSchrijver en critiekZeer Geachte Heer van Eckeren,
Mag ik - na me eerst verwonderd te hebben dat wel een tegenartikel geplaatst werd, zonder echter ook maar eenigszins van het stuk waarvan sprake is inhoud of bedoeling weer te gevenGa naar voetnoot*) - als geregeld medewerker van uw blad komen verklaren, dat ook ik de meeste korte boekopsommingen van Martin Permys - die dan pretendeeren besprekingen te zijn doch eerder in een uitgeverscatalogus dan in een literair blad thuis behooren, voor volkomen waardeloos houd? Dit niet - om van Vriesland te hulp te komen - deze kan zich natuurlijk tegen die hernieuwde ‘aaneenschakeling met geesteloos aplomp, van een aantal onbewezen beweersels’ zelf wel verder verdedigen - al zal hij hopelijk zoo verstandig zijn na dit kant noch wal rakend tegenartikel dat niet te doen, doch om te voorkomen dat deze polemiek enkel op een zeer persoonlijk twistgeschrijf uitloopt, terwijl dit toch - en dan eerst kan natuurlijk een polemiek vruchtdragend zijn - niet het geval moet zijn. Ik heb van Vriesland's artikel niet bij de hand doch weet dat hij bij de beschouwing der Fransche literatuur grondige bespreking wenscht, ingevoeld en ingeleefd door een literator, een kunstenaar; niet enkele, het groote publiek oriënteerende zinnetjes van een bibliotheekbeambte. Geen ruimte? Dan maar één boek bespreken, in plaats van 50 - al begrijp ik dat Permys dan ruzie krijgt met de Fransche uitgevers over de niet gerecenseerde recensie-exemplaren. Hetgeen natuurlijk geen reden zijn mag. Een van beide: of men bespreekt grondig - en dit kan ook in een kort artikel - de Fransche literatuur, òf men schrijft de titels van de pas verschenen werken over uit het Fransche weekblad van den Boekhandel (hierop kan natuurlijk de redacteur van dit tijdschrift zich ook abonneeren wat een besparing van honorarium-onkosten zou beteekenen). Ik weet uit zijn artikel dat van Vriesland bezwaren aangevoerd heeft tegen de overheersching van leeraren in de literatuurkritiek - een verschijnsel te vergelijken met de overheersching der predikanten vóór '80 (ook thans nog)... Ik weet ook, dat momenteel (hoewel zeker van groot belang) een grondige bespreking van dit verschijnsel, waarbij dan uitvoerig over de overschatting der philologische waarde van literatuur, tevens een uitgebreide psychologische typeering diende gesproken te worden, naast een belichten der maatschappelijke zijde die dit vraagstuk heeft (rustige bijbezigheden nietwaar?) - hier niet op zijn plaats is, te meer daar Permys onmiddellijk allerlei min of meer belangrijke namen te berde brengt en zoo de kern der kwestie uit het oog verliest. Het lag natuurlijk - het behoeft bijna geen betoog - niet in van Vriesland's bedoeling hier te generaliseeren. Hij zal natuurlijk een kroniek over Engelsche letteren van Frits Hopman - die ook leeraar is - niet verwerpen. Misschien voelt men hier het verschil. Permys heeft met namen van docenten in de Fransche taal en letterkunde geantwoord, laat ik - om in dit geschrijf eenigszins den waardevollen kant naar voren te brengen - de gewraakte eigenschappen noemen: te kort aan waarachtig doorleven, een te veel demonstreeren van philologische kennis, een te didactische toon, enz. enz. enz. Natuurlijk geldt dit alles voor elk slecht recensent - al zijn hieronder vooral talrijke docenten op te merken. | |
[pagina 80]
| |
Men kan - zooals Permys doet - een oppervlakkige, volkomen onvoldoend gemotiveerde kritiek niet goed maken door op tal van buitenlandsche - en zeker betere - kritieken te wijzen of zich op het oordeel van enkele literatoren, particulieren en een professor(!) te beroepen. Hetgeen wij mogen eischen is een zelfstandige, voldoende gemotiveerde, doorleefde - aan den lijve - en doordachte bespreking der Fransche letteren. En hiertegen ging deze actie waartegen wel met ontzaggelijke zelfoverschatting kan worden gereageerd, welker argumenten door Permys echter niet kunnen worden weerlegd. Hem paste eerder een gevoel van deemoed - van piëteit tegenover de werken die hij ‘behandelt’. Doch deemoed is meestal geen zaak der docenten. NICO ROST.
P.S. Het is natuurlijk noch wijs noch philosophisch tegen een verschijnsel als hier gesignaleerd te ageeren. Doch waar deze wijze van literatuurkritiek ‘voorlichting’ heet diende hier tegen te worden gewaarschuwd. | |
Naschrift der redactie van D.G.W.Het kan voor den heer Permys niet aangenaam zijn nogmaals te preeken voor eigen parochie, en nu de heer Nico Rost het passend heeft gevonden om naast den heer P. ook de redactie van ‘Den Gulden Winckel’ een standje te maken (immers zij is het die, en dat wel vrij geregeld, de ‘volkomen waardelooze’ stukken plaatst), wil ik van mijn kant mijn medewerker den heer Rost wel even antwoorden. Of grondige besprekingen, òf alleen titel-vermelding, decreteert de heer Rost. De redactie van D.G.W. waagt hiertegenover bescheiden haar eigen opvatting te handhaven. Dat zij persoonlijk allereerst voor grondige critiek is kan den heer Rost niet geheel onbekend zijn. Wat hij echter uit het oog verliest is het eigenaardig karakter van een blad als ‘Den Gulden Winckel’. Den lezer steeds zoo beknopt mogelijk in te lichten omtrent aard en inhoud van een zoo groot mogelijk aantal nieuwe boeken, dat is van het begin af de bedoeling van dit tijdschrift geweest. Dat deze bedoeling zich slechts onvolkomen laat verwerkelijken - uit plaatsgebrek, uit verlangen naar verdieping voor zooveel dit doenlijk is, uit verschillende andere oorzaken nog - kan geen reden zijn om de oorspronkelijke idee van het blad geheel aan kant te zetten, evenmin als het ‘wenschen’ of ‘niet-wenschen’ van de heeren v. Vriesland en Rost dit zijn kan, hoe beminnelijk deze laatste de redactie zijn ‘wensch’ ook als een ‘wet’ tracht op te dringen. Kijk eens, ik heb erg veel respect voor het oordeel van ‘volbloed literatoren’, ‘kunstenaars’ of hoe de heer Rost ze noemen wil. Maar ik hecht daarnevens toch blijkbaar meer waarde aan het oordeel van den gemiddelden beschaafden en geletterden lezer, al is hij dan leeraar of iets anders, als de heer Rost blijkt te doen. En het komt mij voor mijn lezers nog altijd niet zoo geheel waardeloos voor, geregeld in vogelvlucht een leesbaar overzicht te krijgen (een titel-catalogus is niet leesbaar) van het voornaamste dat de Fransche boekenmarkt brengt door een ontwikkeld man die zich de waarlijk niet geringe moeite wil getroosten van telkens opnieuw zich door een waren rijstenbrijberg (waaraan te dikwijls de kaneel en de suiker ontbreken) heen te worstelen. Zoo iemand mag dan al geen groot criticus zijn, zijn oordeel moge vaak (uit den aard der zaak) wat oppervlakkig blijven, hij moge af en toe de plank al eens misslaan - juist door zijn vele lectuur heeft hij den onmiskenbaren voorsprong van onophoudelijk te kunnen blijven vergelijken tusschen een massa materiaal, op den duur een noodzakelijke factor bij het onbevangen keuren van schoonheid. Ik zelf wil dan ook graag erkennen ter eerste en voorloopige oriënteering aan de stukjes van den heer Permys veel te danken te hebben. Tot een grondige bespreking van de werkelijk bizondere scheppingen bieden de groote tijdschriften ruimte genoeg (D.G.W. wijdt daar trouwens ook vaak afzonderlijke artikelen aan), voor de dikwijls verdienstelijke producten in de middensfeer wordt niet steeds overal elders de aandacht gevraagd waarop zij recht hebben. Over de grootere of mindere bevoegdheid van den heer Permys als criticus zullen wij, ten slotte, nu maar niet debatteeren, evenmin als b.v. over die van den criticus onzen medewerker Nico Rost. Dat de heer Permys zijn critischen arbeid in elk geval niet steeds tot die korte notities bepaalt, zal ook den heer Rost wel bekend zijn. Tijdschriften als ‘Vragen van den Dag’, ‘Onze Eeuw’, (binnenkort ook ‘Elseviers Maandschrift’), leggen daarvan voldoende getuigenis af. G.v.E. |
|