Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBiographie; lexicographie; reisbeschrijvingEen vergeten dichteres uit de achttiende eeuw (Clara Feyona van Sytzama) door Seerp Anema. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1921.Voor de samenstelling van dit werkje van bijna 200 bladzijden heeft de schrijver heel wat gesnufteld en gespeurd. Alles wat maar eenigszins in verband stond tot ‘zijn’ dichteres heeft hij daarbij zooveel mogelijk benut en uitgeplozen. Hij heeft er, naar eigen verklaring, ‘de vrije uren van ruim een jaar levens’ voor over gehad. En toch meent hij aan het slot de vraag te moeten stellen of zijn vrijwillig aanvaarde taak dien arbeid waard was. Of anders: of ‘(z)ijn werk de aandacht waard (is), die het vraagt’. Ging het hier alleen om de dichteres, dan zou het antwoord op deze vraag niet moeilijk te geven zijn. Maar in zijn studie behandelt de schrijver ook nog de persoon Clara Feyona, en de omgeving en den tijd waarin ze leefde. Ik herhaal: betrof het alleen de dichteres, dan behoefden we maar even het oordeel na te gaan dat haar levensbeschrijver zelf op verschillende plaatsen over haar dichterlijke voortbrengselen geeft. ‘De gewaden dezer gedachten fonkelen niet van schoonheid, maar gewen er u maar aan: telkens moet ik u weer met zulke “poëzie” lastig vallen’ (blz. 20); ‘uit een cultuur-historisch oogpunt niet ongezellig gekeuvel ... gebrek aan kunstkracht’ (blz. 21); ‘Dat zou wel uit Vondels pen gevloeid kunnen zijn, als zijn geest half sluimerend dichtte’ (! blz. 46); ‘haar talent is niet groot genoeg om uit eigen kracht zich te voeden’ (blz. 104). Een herdersman, Vroomhart, zingt in haar ‘hofdicht’ Heemse van den vaderlandschen grond enz. ‘en ach, om 's mans vroomheid zijn we weer verzoend met den verloren tijd’ (blz. 138); ‘ondoorvoelde formules... ik vind er geen regels in om te onthouden’ (blz. 142); ‘doen niet naar een kennismaking met het geheel verlangen’ (blz. 152). Ik zal 't hierbij maar laten. Alleen nog dit. Eerst op blz. 169 meent de schrijver te kunnen verklaren: ‘Laat, wie berouw had, mij op mijn langen weg zoover te hebben gevolgd, hier zich schadeloos stellen!’ En dat slaat dan op een zestal vierregelige strofen in alexandrijnen uit een gedicht Groningen. Eigenaardig is ook dat hij nogal eens zijn toevlucht meent te moeten zoeken in het op den voorgrond plaatsen van het vrome - dat wil hier zeggen: het kalvinistische - karakter van de dichtproeven. Neen; als het enkel betrof de dichteres, dan was deze studie verloren moeite geweest. Ook met dit boekje zal deze dichteres vergeten blijven. Maar het is meer: het geeft, met de persoon van Clara Feyona van Sytzama als middelpunt, een kultuur-historischen kijk op een stuk van de achttiende eeuw in een tamelijk afgelegen deel van ons land. We leeren Clara kennen als een femme savante, die het betreurt dat ze door onvoldoende leiding en gemis aan omgang met ontwikkelde geesten, het niet verder in de wetenschap - en de dichtkunst! - heeft kunnen brengen. En dan ook dit, door den schrijver een beetje hoogdravend omschreven: ‘Zooals het vernis eener mummie wegschilfert voor de hand, die haar eerbiedvol tracht te ontzwachtelen, zoo moge van onder de dichtertaal der 18e eeuw ons een ziel verschijnen, zoo rein en trouw en lieflijk en verheven als onze letterkunde er nauwlijks ééne kent’. Wat het kultuur-historisch karakter van de studie betreft, wijs ik vooral op een tweetal hoofdstukken: De poëtenstrijd en Een ‘slagerije’, die een aardigen kijk geven op omgeving en tijd waarin Clara leefde - al zouden ze, in verband met het eigenlijke onderwerp, feitelijk veel te uitvoerig en uitgeplozen genoemd moeten worden. Nu nog iets over de studie als zoodanig. De lezing ervan geeft lang geen onverdeeld genot. Vooreerst door den opzet. De schrijver heeft gemeend alles - ook het nietigste, ook wat slechts heel in de verte met zijn onderwerp verband houdt - te moeten weergeven: ‘immers, van een persoon, die we lief hebben, is alles belangrijk’, zegt hij op blz. 128. | |
[pagina 75]
| |
Maar er is hier toch een grens; tenminste voor de niet-navorschers die belangstelling hebben voor een vergeten dichteres. Ook doet het onaangenaam aan telkens te moeten lezen: ‘ik kom er beneden op terug’ of: dit of dat ‘zal later nog blijken’; en dergelijke verwijzingen naar wat zal volgen. Ik vind het niet noodig hier de bladzijden
op te sommen waar dat gebeurt; maar ik moet toch even meedeelen dat ik niet minder dan 34 van die plaatsen heb geteld (voor het laatst op blz. 145). Eindelijk laat ook de stijl afen-toe te wenschen over. Ten slotte vestig ik de aandacht op de volgende mededeeling van den schrijver: ‘Geheel de hier slechts zeer beknopt behandelde stof [t.w. betreffende de geschiedenis van Groningen en Ommelanden gedurende ongeveer de eerste helft van de 18e eeuw] hoop ik eerlang te verwerken in een historischen roman met Clara Feyona als heldin’. Het hier aangekondigde boek bevat aanwijzingen dat ze zich daartoe wel laat leenen. En als dit een roman zou worden van beteekenis, dan zou dáarom deze voorstudie ‘de vrije uren van ruim een jaar levens’ wel waard zijn geweest.
P.L. VAN ECK Jr. | |
Met Louis Couperus naar Afrika. - (n.v. Drukkerij Jacob van Campen, Amsterdam z.j. [1922].In dit boekje zijn verzameld de brieven, die Louis Couperus op zijn reis in Algerië en Tunisië schreef voor de Haagsche Post. Men mag aan deze journalistieken arbeid uitteraard niet den maatstaf aanleggen van ernstig letterkundig werk. Couperus zelf bestempelt deze reisbrieven als ‘kletspraatjes’ en de gebrekkige verzorging van het boek met zijn nietoverwogen, reclame-achtigen titel, wijst er ook reeds op, dat wij niet een doorwerkte geestesschepping van Couperus in handen hebben, maar veeleer een vlugge opteekening van indrukken en stemmingen op een reis, met conventieele middelen ondernomen in Noord-Afrika, geschreven voor een publiek, dat zich gaarne wil doen inlichten over deze reisgelegenheden. Wie een beeld van Noord-Afrika zoekt in de literatuur, hij doe een keus uit Flaubert's Salammbo, Hichens' Garden of Allah, van Looy's Reizen, of Tharaud's Seigneurs de l'Atlas. Wie echter als modern toerist deze streken wil bereizen, hij doet er goed aan Couperus tot gids te nemen, want Couperus' beschrijving van bezienswaardigheden, opsomming van routes en hotels, raadgevingen over verkeersmiddelen zijn | |
[pagina 76]
| |
aldoor omkranst met de kunstzinnige verbeelding van in hart en geest doorleefde impressie van natuur en volkskarakter. R.T.A. MEES. | |
Mythologisch woordenboek, door Dr. Edw. B. Koster. Inleiding van Dr. P. de Koning. - (Uitgegeven door de Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. z.j. [1921.] kl. 8o LXXVII en 512 blz.Dit nieuwe Mythologische Woordenboek, opgedragen ‘aan de gymnasiasten van Nederland’ (zie het eerste titelblad) is een uitgave van de zoogenaamde Wereldbibliotheek. Ik heb reeds vroeger in ditzelfde tijdschrift uiteengezet waarom de leiding dezer onderneming ten eenenmale onvoldoende is, en kom daarop niet terug; bij zoovele boekjes echter, tegelijk op de markt geworpen, zal ook het rijp naast het groen voorkomen, en dit woordenboek dunkt mij tot de betere uitgaven te behooren, althans wanneer men de eischen niet te hoog stelt en het als een voorbereidend schoolwerkje beschouwt. Het is, met al zijn gebreken, suggestief en leerzaam, en daarmee is alreeds zeer veel gezegd. Suggestief en leerzaam is vooreerst de uitvoerige inleiding van den heer de Koning; een goede gevel versiert het huis, en een goede voorrede ieder woordenboek. Een zoo juiste en kritische beschouwing van de mythologie in 't algemeen, en van hare voornaamste beoefenaars, heb ik zelden gelezen; de schr. toont een helder oordeel, is buitengewoon belezen, en verveelt den lezer toch niet met onnoodigen ballast van geleerdheid, men voelt dat hij zijn rijk en hoogstbelangrijk onderwerp goed beheerscht. De parallellen die hij b.v. trekt met het Katholicisme zijn treffend (zie blz. XXXVIII), en wij lezen de inleiding van het begin tot het slot met de grootste belangstelling door, en smullen aan de moderne mythe, ontleend aan de Prähistorische Studiën van Schwarz (blz. LXXVI), die ons aantoont dat de fabelleer zoowel een studie van moderne dingen als van oude en oudste voorstellingen der menschheid is. Een zekere kennis van vergelijkende mythologie is ook in het Woordenboek, van de hand van den heer Koster zelf, op te merken. De bewerking dunkt mij zeer ongelijk, maar in sommige artikelen, waar analogieën en parallellen worden aangehaald, is duidelijk veel studie waar te nemen. Zoo in het art. Aphrodite (blz. 29 vlg.) waar oudindische, oudgermaansche e.a. fabelen leerzaam worden vergeleken. Ik verwijs in dit verband nog naar het art. Doodengericht in Egypte (blz. 349), en hetgeen daarin over moraal voorkomt; naar de vergelijkingen met de latere Christelijke madonna's in het art. Harpokrátes (blz. 382), zeer interessant voor de godsdienstgeschiedenis; de vergelijking tusschen Audumla in de Noorsche en het melkkoetje in de Indische fabelleer (blz. 438); het Glücksschwein in hedendaagsch Duitschland (blz. 508), en tallooze andere plaatsen. Goed gebruikt en nader toegelicht kan reeds hierdoor dit Woordenboek bij het onderwijs opvoedend werken.
Thans wil ik verschillende leemten vermelden, die bij een herdruk zonder veel moeite zouden kunnen worden verbeterd. De algemeenen opmerking ga vooraf dat het Woordenboek zeer ongelijk bewerkt is; waarom bij de Egyptenaren wèl eenige bronnen in een noot vermeld (blz. 320), en waarom dit niet gedaan bij de fabelleer der Grieken en Romeinen, en de mythologie der Noord-Europeesche volken (blz. 432)? - Dit bewijst stelselloosheid. Ook iets van persoonlijken aard. Ik heb er niets op tegen dat de schr. gedichten en vertalingen van zichzelf aanhaalt, maar deze zijn wel wat talrijk (blz. 53, 71, 120, enz. enz), en behooren meer in een noot thuis dan in den tekst zelven. Op dit terrein mag allerminst eenzijdigheid heerschen; zoo heb ik er, natuurlijk, niets op tegen dat verzen van Vondel, ter zake dienende, worden aangehaald, maar waarom dan heelemaal niet gerept van Bilderdijk, zijn evenknie, wiens navolgingen der oudheid nog veel rijker zijn, en die maar al te vaak wordt doodgezwegen door ontaarde jongeren? Waarom niet Vosmaer's Homerusvertalingen aangehaald, waar Homerus toch een hoofdbron is en blijft voor de mythologie der Grieken? Zóó zijn er nog meer vragen te stellen, maar het onderwerp kan hier niet worden uitgeput. Ook de schrijfwijze, de accentuatie en de etymologische verklaring der eigennamen behoort overal te worden nagezien en verbeterd. Wil men een bij benadering juiste schrijfwijze, dan schrijve men niet Arethusa maar Arethoesa (blz. 19), niet Cheiron maar Cheiroon of Chiron (blz. 62), en zoo vervolgens. Ook is het natuurlijk foutief onze nieuwnederlandsche accentuatie op het oudgrieksch toe te passen, en Andrómaché te schrijven in stede van Andromáche (blz. 24), Eurybates en Eurydike in plaats van Eurybátes en Eurydíke blz. 93), enz. Om kort te gaan, de schrijfwijze van nagenoeg alle eigennamen moet grondig worden herzien en verbeterd. In hooge mate geldt dit ook van de woordafleiding of etymologie, die hier op een verouderd standpunt staat en dus zeer veel te wenschen overlaat. Wanneer bij Altis (blz. 20) Lat. lucus wordt aangehaald laat de schr. hierop volgen: ‘waarvan in 't Ned. loo en woorden daarop uitgaande’. Dit is etymologie van een eeuw geleden, de vergel. taalstudie leert ons toch niet dat ned. loo van Lat. lucus is afgeleid! (zie ook het Gr. Woord. der Ned. | |
[pagina 77]
| |
Taal, VIII, blz. 2694). Hetzelfde verwijt van onvolledigheid of onjuistheid treft het art. Helios, waar over de stammen hel en sel gesproken wordt (blz. 106), het art. Zeus, waar de stam div wordt aangehaald (blz. 253), de etymologische verklaring van de namen Juno en Jupiter (blz. 285, 287), en menig ander artikel, te veel om te vermelden. Toch had juist de woordverklaring, die zooveel licht verspreidt over de oude fabelleer, niet stiefmoederlijk mogen worden behandeld. En dit is een gebied dat zeer leerzaam is, zoowel voor leeraar als voor leerling. De etymologie is nu eenmaal een vak, dat duchtig in 't gedrang komt zoodra de schr. van een woordenboek niet voldoende onderlegd is. Dezelfde leemte, die ik in Koster's boek vind, bestaat in het fraaigedrukte en fraai geïllustreerde werk van Guerber-Goudsmit over de mythen van Griekenland en Rome (Zutfen, bij Thieme). Daar lezen wij b.v. op blz. 367 dat de uitgang -phon of-phontes, in Bellerophon, is ‘afgeleid’ van het Skr. han-ta, den dooder; op blz. 369 wordt het Gr. Daphne kalmpjes ‘afgeleid’ van het Skr. Dahana; en dgl. dwaasheden meer. Natuurlijk geeft dit den lezer en leerling een geheel verkeerden indruk van den oorsprong en den samenhang der talen. In ons land, waar van ten Kate af tot Kern en anderen toe, steeds de studie der talen en hare wetenschappelijke beoefening gebloeid heeft, mogen zulke ouderwetsche fouten eigenlijk niet meer worden gemaakt.
Een kort woord ten slotte. De hierboven aangestipte gebreken mogen, hoop ik, niet den indruk wekken alsof ik niet de groote kennis en den ijver waardeer, noodig voor het samenstellen van een Woordenboek als dat, hetwelk in smaakvollen rooden band vóór ons ligt. Ten eerste: het schrijven van zulk een werk, geheel en al op de hoogte van den tijd, is een reuzenarbeid, waarbij wetenschap van veel talen en veel letterkunde, geschiedenis en allerlei andere hulpvakken te pas komt; het is dan ook niet te verwonderen als dergelijke uitgaven groote leemten vertoonen. Ten tweede, en last not least: de schr. van dit boek (aan den inleider gaf ik reeds de volle eer die hem toekomt) is een man van veel kennis en veel smaak en kunstgevoel, een goede gids voor jongeren op het zoo veelzijdige gebied der oude mythologie. Vooral in de Eng. letteren is hij zeer belezen, hetgeen blijkt uit zijne aanhalingen van Shakespeare, van Shelley, van Ruskin en anderen. Zeer terecht ziet hij in dat de fabelleer niets anders dan een stuk poëzie is, en vandaar ook zeker zijne talrijke citaten uit de oude zoowel als de moderne literatuur. Als de artikelen van zijn Woordenboek mondeling worden toegelicht, verbeterd en uitgebreid, en naar 't voorbeeld der Glyptotheek te München (zie blz. 258) en andere musea door afbeeldingen bezield worden gemaakt, kan het werkje veel invloed uitoefenen ten goede.
H.C. MULLER. | |
Romans en novellenDe mythe van een jeugd, door Aart van der Leeuw. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921).‘Waar mag ik hem beter vaarwel zeggen dan bij een drempel, waarop hij, als een reiziger een bescheiden bundeltje dragend, hoopvol naar komende gezichten, toch eens nog het hoofd keert naar den weg, dien hij in zon en nevel wandelde en die groenend en kronkelend zich uitstrekt van af een rieten stoeltje tot aan een poort, waarboven de beelden van Xenophon en Virgilius staan uitgehouwen in den grijzen steen’. Aan den ingang van het gymnasium eindigt het ‘kinderland’, en de jeugd vindt in deze school de nieuwe bronnen van verbeelding, waarop het rijpend levensgevoel wordt gedragen. Onze held heet nu Rijkert, hij is reeds in de hoogere klassen, zijn huiselijke omgeving is een andere dan die in ‘Kinderland’, maar van een hooger plan bezien is Rijkert dezelfde jongen, die ‘op een lindegeurigen Julimorgen de stoeptreden opsteeg van het hoog gymnasiumgebouw’. Uit zijn kinderland heeft hij bewaard zijn ontvankelijkheid voor den droom en zijn levendige fantasie, die het tijdelijk gebeuren omtoovert tot voorvallen in een buitenpersoonlijke eeuwige mythe, nu ontleend aan de klassieke oudheid, in welke wereld hij onafgebroken met gedachte en zinnen verwijlt. Zijn leeftijd brengt hem het ontwakend liefdegevoel, dat hem doet kennen de verrukkingen van de verwachting, maar ook het verterend smachten van het erotisch verlangen. De geschiedenis van zijn puberteit, en meer niet, is de inhoud van dit boek. Te week opgevoed als eenig kind, vaderloos, schenkt Rijkert te veel aandacht aan het ontluikend liefdegevoel, verdiept hij zich in de oude verhalen van Daphnis en Chloë en wenscht zich in hun wereld. Een natuurlijk gevoel van maagdelijkheid behoedt hem voor een avontuur met een volksmeisje, dat zijn aesthetisch gevoel schokt. Maar later, met Felicia, een vrouw van weelde en verfijning, in Zwitserland toevend in de romantische villa, gaat hij verloren en leert, schoolknaap nog, der zinnen diepste genot. Doch hij weet zich te bevrijden en keert in wanhoop terug naar het moederlijk huis. Hier groeit zijn liefdegevoel in meer geestelijke richting, en Anna, zijn schoolvriendin, wordt het voorwerp zijner bezonnen, en tot offeren bereide liefde, en haar geeft hij | |
[pagina 78]
| |
zijn hart zuiver en open na de volledige bekentenis. Voor den opzet van deze ‘mythe’ behoeft men niet in bewondering te komen: de held is, hoezeer ook rijk aan verbeelding, te weinig kind, te veel rijp mensch, al te zeer overspannen en niet tot het daagsche genoegen bereid. Het boek is niet een psychologische roman, maar een mythe, waarvan de hoofdfiguur aan een ideaal moet beantwoorden. Rijkert's wezen kan niet de ideale vertegenwoordiger zijn van den gymnasiast, wiens liefde ontwaakt. Met dit al blijft dit boek zijn waarde hebben, al was het alleen reeds om van der Leeuw's onvolprezen proza. Dit is rijk aan fantasie, levendig van beelding, daarbij innig fijn van rythme, volgend den cadans van de droomen, verlangens, vreezen. Het ‘St. Jansvuur’ heeft de niet-aflatende bezieling, die den lezer aan één stuk geboeid houdt en hem tot verrukking brengt. Hoe schitterend ingehouden en fijn is de beschrijving van Rijkert's val met Felicia. En wat later in Rijkert's gemoed omging: ‘En een geur streek over zijn herinnering van verre weiden: hij kreeg een onuitsprekelijk heimwee naar zijn kinderland’. ...‘de volgende dagen, als hij stil zat te droomen, merkte hij, dat naast het purperen bloemenrijk, waardoor hij heenreed aan Felicia's zijde, een tweede wereld in zijn ziel was opgegaan, een heerlijk duin- en zeegebied, vanwaar somtijds de vloed van het heimwee over het brandende bergland spoelde, het met een eindeloos vergezicht bedekkend van vernevelend weidegroen.’ ...‘dan was het nu een gestalte, waarin de teederheid hem naderde, een simpel schoolkind met het blonde haar eenvoudig opgenomen, met een kettinkje koralen rond den hals gewonden en de mouwen van de bloese nauw gesloten om den pols. Ach, alles zoo pril en jonkvrouwelijk, met zooveel van een zustertje en zooveel van een heilige in de lichte gratie van haar gansch bereid zijn, in haar argeloozen oogopslag’. En na een zwaren strijd, met zelfoverwinning eindigend, welk een zwevende verrukking, herinnerend aan die van Brahms' sublieme Feldeinsamkeit: ‘Uren schreide hij, totdat hij in een mist van tranen aan zich zelf ontsteeg. Hij werd als een wolkje in de ruimte, dat heendrijft op een hoogen wind’. Maar vóór dat het geluk weerkeert, moet hij nog de leegte van de ongetrooste wanhoop kennen, culmineerend op dien eenen avond in een vertwijfeling, die door geen lichtstraal van vertrouwen wordt gebroken: ‘Toen dacht hij aan den engel, die hem in zijn zwaarste uur getroost had, en hoe hij eens was ingesluimerd in zijn zachte, witte vederen. En hij vroeg, of hij zou komen, en hij boog zijn hoofd al zijwaarts in dat kindergebaar van uit te willen rusten aan de moederborst. Maar er zijn oogenblikken tusschen geboorte en dood, die zonder bijstand, in verdorring moeten doorleden worden. En zijn genius bleef verre, en hij zat daar alleen voor zijn venster, met geen enkel antwoord, met geen enkel teeken, koud van hart en met een slot gesloten, zooals een bloemknop in het vroege voorjaar op zijn stengel staat’. Dan veel later Anna's liefde, Rijkert's bekenteni's, en, ten slotte, die heerlijke uitbeelding van Rijkert's nu gezuiverd gevoel: ‘“Wat een dag”, mijmerde Rijkert, en het was hem te moede, of die slechts om zijnentwille over de wereld was opgegaan, om zijnentwille met zijn wonderbaren sneeuwval, met zijn bijna onoplosbare raadsels en zijn schoone zuiverheid. Hij meende, dat nog nooit een mensch zoo'n dag beleefd had, van zooveel ernst en van zooveel verlichting, zoo gansch een begin, zoo volkomen een einde’... De herschepping van het innerlijk levensgevoel in de atmosfeer van een uitwendige wereld, dit is van der Leeuw's mysticisme.
R.T.A. MEES. | |
Wat God vereenigd heeft. Roman door Arnold Bennett. - (Uitgegeven in ‘De Gouden Serie’ door J. Philip Kruseman, 's Gravenhage).Wat God vereenigd heeft... Het klinkt als een zegen, waarvan de weldadige invloed nimmer meer kan vergaan. Wat God vereenigd heeft ... De reinste, heiligste band tusschen twee menschen, die van dat oogenblik af niet meer ieder voor zichzelf, doch beiden voor elkaar zullen leven. Menschen voor wie een blik in elkanders oogen tot de meest volkomen overgave leidt. Maar wie die liefde in dit werk zoekt komt bedrogen uit. De schrijver van dit ernstig verhaal heeft de schrijnende tegenstelling gevoeld tusschen de illusie voor en op den trouwdag en het werkelijke, dikwijls moeilijke leven, dat erop volgt, zoodra de karakters, door de gewoonte van het bij elkaar zijn, elk in hun eigenaardigheden tot uiting komen en met elkander in botsing geraken, zóó sterk, dat scheiden de eenige oplossing schijnt. En het ‘wat God vereenigd heeft’ wordt dan tot een felle satyre. Van een grondige kennis van het menschelijk waarnemen en ervaren getuigen onder meer beschrijvingen als die van het meisje Annuncia, die haar vader betrapt op echtbreuk. Ze kent het leven niet en zij gevoelt alleen, dat haar vader iets onnatuurlijks en leelijks heeft gedaan. Zij is overtuigd dat de vrouw, die met hem zondigde, niet waard is haar broertjes op te voeden. De ervaring, dat het kwade bestaat, heeft zich in haar geest geprent. Maar het feit, dat zij die | |
[pagina 79]
| |
kennis opdeed door de zonde van haar vader maakte den schok te groot. Opgeroepen als getuige bij het echtscheidingsproces deed het vrouwelijk schaamtegevoel haar bezwijken.
Arnold Bennett
Zeer juist teekent Arnold Bennett een nog te zeer woekerende kwaal: ‘Nimmer waren de gewijde deuren der conventie moedig ontgrendeld, opdat Annunciata, al was het voor een oogenblik, een blik had kunnen werpen op de verontrustende geheime kern en oorzaak van des levens voortzetting’. Al ‘wat God vereenigd heeft’ blijkt ten slotte naar scheiding te verlangen of - uitsluitend ter wille der conventie bij elkander te blijven en een geluk te veinzen voor het oog der wereld, dat in waarheid niet bestaat.
JEANNE VEEN. |
|