Antwerpsch tooneelwerk
II
EEN jong tooneelschrijver die groote verwachtingen opwekt is Ernest W. Schidt, van wien wij twee, ieder op eigen manier verdienstelijke, werken mochten lezen: De Meskien, een ‘tooneelspel’ van dramatischen aard, in drie bedrijvenGa naar voetnoot1) en een alleraardigst blijspel, ook in drie bedrijven, Tilly's TribulatiesGa naar voetnoot2). Over het eerste zullen we slechts weinig meedeelen. De Meskien is de eenigszins vreemde naam van den directeur van een scheepvaartmaatschappij; een zwakkeling, niet opgewassen tegen zijn procuratiehouder, Marter, die den ondergang der firma al lang zag aankomen, de kat uit den boom heeft gekeken en nu eindelijk het oogenblik gekomen acht om zijn slag te slaan en den onbekwamen meerdere over boord te gooien. Toch is De Meskien geen gewoon handelsdrama, geen ‘tranche de vie’ uit het hedendaagsche groot-industrie-geworstel, zooals b.v. Heyermans' Opgaande Zon. Met dit laatste heeft Schmidt's stuk echter dit gemeen, dat de ondergang van het huis te wijten is aan de onverantwoordelijke onbezorgdheid van den patroon. In De Meskien echter is de hoofdfiguur een lafaard, die, ten einde den last der eindelijke beslaglegging te ontloopen, met de juweelen van zijn vrouw naar het buitenland vlucht; een schurk, die tot het laatst toe gepoogd heeft, zijn dochter een rijk huwelijk te doen sluiten met wien dan ook, louter om zijn eigen financieelen bouwval nog wat te stutten. - Opmerkelijk is het, en naar onze meening juist gezien, dat Schmidt, die bewijs levert de tooneeltechniek uitmuntend meester te zijn, en wiens dialoog ongetwijfeld buitengewoon verdienstelijk is, ook de Meskiens tegenpartij,
den lang verdrukten, zeer energieken Marter, antipathiek heeft voorgesteld. Een middelmatig dramaturg hadde zijn toevlucht tot een altijd hulpvaardige antithese moeten zoeken. Het tweede bedrijf is het beste. In zuiver Hollandsch vertaald zou De Meskien een successtuk in ons land kunnen worden.
* * *
Veel beter nog is Schmidt's blijspel, Tilly's Tribulaties. Het heeft ons hartelijk doen lachen. Laten wij hier ook terstond aan toevoegen, dat het Nederlandsch er een stuk zuiverder is dan in het drama, al treft het, dat de Vlaamsche schrijver in het algemeen niet hetzelfde nuance-gevoel als wij Hollanders bezit, voor wat de strekking, de draagkracht, de maat der woorden aangaat. Dit verschijnsel treft u, wanneer gij in België hoort spreken, hetzij Fransch of Vlaamsch: sommige voor ons onschuldige woorden vermijdt men er angstvallig als hoogst onfatsoenlijke termen; maar daar tegenover laat men zonder schroom de (voor óns weer!) meest krasse uitdrukkingen vallen. Twee voorbeelden: eens, toen Bouwmeester te Antwerpen speelde, mompelde hij op een gegeven moment deze woorden, die waarschijnlijk niet in zijn rol stonden: ‘Wat 'n smeerlap!’ Er ging een bijna verontwaardigde huivering van schrik door de zaal... ‘Smeerlap’ is nl. de ergste, meest omvattende scheldnaam dien de Antwerpenaar kent. Het tweede voorbeeld stave het andere deel van onze stelling. Een overigens beschaafde dame zei mij eens, toen ik haar vroeg hoe zij haar Zondagmiddag gewoonlijk doorbracht: ‘Vous savez, on s'emm... un peu!’... Commentaar overbodig. Men concludeere hier nu niets anders uit, dan dat dezelfde woorden in de dialectopvattingen verschillende beteekenis kunnen hebben. Maar daardoor ook doet het vreemd aan, in Schmidt's werk uitdrukkingen te zien, die het Hollandsch oor, zonder preutschheid, uit den toon vallend triviaal vindt.
Uit elk ander dan idiomatisch oogpunt beschouwd is Tilly's Tribulaties, bekroond met den eersten prijs in den tooneelletterkundigen prijskamp uitgeschreven door het Gemeentebestuur van Antwerpen, in 1920, een van de geestigste, de vlotst loopende, de meest amusante blijspelen welke wij lazen. De avonturen van de trouwlustige Tilly, die tot tweemaal dupe wordt van de nog grootere geslepenheid haars ‘aanbidders’ en ten leste zich moet vergenoegen met den oprechten verliefde, den sulligen Woes, boeien door 't ónafgebroken komische. Ook ligt er een goede moraal in deze achter een lach gecamoufleerde preek: ‘de satire...’, schrijft André de Ridder in zijn aan-