Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAan mevrouw T. van Rhijn-NaeffLet us enjoy, whenever we have an opportunity, the delight of admiration and perform the duties of reverence. Mevrouw!
BIJ tusschenpoozen komt in mij dagen de deugd der litteraire dankbaarheid. Ondank is 's werelds loon, maar de wereld der letteren staat onder bescherming van Apollo, en Arcadië is een lieflijke streek, waar Muzen en Chariten de landschappen bevolken en de Machten van het Leelijke doen verzwinden... Maar hoe durf ik zoo spreken?! Tot u, Mevrouw! Gij kent Apollo, de Arcadische bergvlakten evenzeer en mocht, toen gij daar aankwaamt, ook een enkele der Muzen (Urania) wat terughoudendheid u hebben betoond (zij troont te hoog voor 't sterflijk oog), des te intiemer toonden zich de Chariten, daar zij bij uw komst niet vluchtten, maar u welgevallig tegemoet zweefden om u, uit natuurlijke verwantschap, voor verdolen te behoeden; wat zoo licht kan gebeuren in droomstreken. Maar de laatste maal, dat gij ‘auf Flügeln des Gesanges’ de reis ondernaamt, tradt ge als stille getuige vóór de poort van 't Visioen, wist ge reeds de paden en boodt ge Muzen en Chariten met de eerbiedenis zulken verwanten schuldig, uwe DramaturgieGa naar voetnoot1) aan. Bravo, Mevrouw! ‘Zij lezen in dien toon zoo weinig’, fluisterde in den droom een God mij toe. Die God, ik meen dat ge het raadt, was Apollo. Want evenals de Onbeschrijflijke geniet gij, Mevrouw, de weelde van het Zienerschap. Toen gij, in den zomer van 1921, pas uit Arcadië terug waart, bracht gij een bezoek aan Pallas Athene, bij haar nicht te Leiden gelogeerd. Na een langdurige audiëntie, waarbij zij u instantlijk naar Mnemosyne vroeg, ried de Godes u de kentering van de tooneelkunst te bespoedigen en door uwe rhetorica (zij noemde die verwant aan wijsheid en kennis, gelijk aan alle kunsten van het woord) over ‘Tooneelkunst’, die nabootsing van leven en natuur in de Lage Landen te verheffen tot hooge kunstuiting. Als schrander-gedwee Muzenkind neigdet ge naar Pallas Athene's onontkoombaren wil, en nauwelijks hadt ge uw dienst als priesteres hervat of de volgende tooverspreuken tot oproeping der ‘Tooneelziel’ - internationaal merk - ontvloden uwen lippen: - ‘Visionnair lezen, een tooneelstuk in de verbeelding laten spelen, het dichterlijk realizeeren zijn voor den spelleider onafwijsbare eischen, ten einde, naar de aanduidingen van den maker, op eigen wieken te stijgen tot het tweede gezicht’. - Gij hebt dat anders gezegd, Mevrouw, toen gij als schoonheids-toovenares in extase waart. Maar vergeef mij, niet woordelijk te citeeren en enkel te weten dat ge door uwe visioenen de ‘Tooneelziel’ opriept, die, neergedaald in uwe Dramatische Kroniek, haar aetherisch leven dáár, geloof ik, waagt te beginnen. Neen, haar aetherisch leven daar voortzet. Immers, gijzelve noemt spelers en spelleiders met namen, die reeds begeuadigd werden door de incarnatie der ‘Too- | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
neelziel’ en ik zou door dat niet te erkennen de deugd der litteraire dankbaarheid miskennen. Als ik de deugd der dankbaarheid beoefen, roep ook ik - als student in occulte wetenschappen meermalen hospiteerend bij Prof. Rijnberk - geesten op, Mevrouw, en thans bid ik telepathische hulp af van Raphaëlieten en hun heiligen Patroon.Een der laatste portretten van Top Naeff
Was Raphaël ook niet erkentelijk? Reeds als knaap, toen zijn oom Bradamante hem meênam naar de Sixtijnsche, waar een Titan Michel Angelo werkte en de eerbiedenis van het Grootsche, Oppermachtige en Verhevene in zijne weeke poriën drong, reeds toen, was hij visionnair kunstenaar, wien Muzen en Chariten zouden influisteren de noten, klanken, harmonieën en rhythmen, waaruit weldra de onsterflijke symphonie zijner schoonheidsvisie zou rijzen. Niet de dingen afbeelden zooals de natuur ze maakt, maar zooals ‘die leermeesteres der kunst’ ze behoorde te maken. Wie zoo iets zegt, en Raphaël deed het, is een supra-naturalist en ondergaat een zielsbeweeg, eigen aan heiligen van... Raphaëlistisch stempel. In elk geval staat hij in uw priesterlijk-dogmatische lijn van den spelleider: visionaris, dichterlijk realist, symbolist, illusionist, welke u in uw ‘Dramatische Kroniek’ herhaaldelijk dóórtrekt. Was Raphaël of de herinnering aan ‘Blanke steden onder blauwe lucht’ u nabij toen ge met uw blank proza ‘de Groene’ beschonkt?! Anche (tu) sei pittore als gij mysteriespelen en moraliteiten naschildert en uwe sobere, donzen penceeltoets sprekender is dan overdaad van kleur. En uw dankbaarheid Mevrouw?! Zijt ge het niet telkens wanneer ge door spelleiders en spelers op ons tooneel een schoone verbeelding tot de hoogte van een ‘tastbare illusie’ hebt zien heffen?! Wie uwe lezers zijn, deelen met u die dankbaarheid, waardoor gij werdt gedreven voor hen in schoonheid te getuigen. Want - herhaling van een dergelijk thema moge een veteraan worden vergeven! - er is harmonie, rhythme, plastiek in uw critisch boek, de voelbare nervositeit der ras-artieste, de voornaamheid van het keurlijke en nooit, zelfs waar gij door ergernis uw hooghartig verwijt schril doet klinken, bemerkt men schraalheid van gedachten bij schelle expressie. Mag die schoonheid Hooftiaansch heeten? Of is ze afkomstig van Jacob Geel? Zij is althans het proza der voorname Nederlandsche schrijvers verwant, anders zou Prof. Prinsen zeker niet uw werk ‘van blijvende waarde en van groot belang voor de toekomst’ achtenGa naar voetnoot1). Men zou u - gelijk men een Maria Viola de ‘salonnière’ onzer hedendaagsche beeld- en schilderkunst mag noemen - als de schilderes van onze tegenwoordige tooneelkunst en dramatische kritiek mogen stempelen, tevens nadruk leggend op de reinheid en den glans der sfeer, waaruit uw proza beurtelings straf en schalk, teêr en edel, kloek en... (vergeef me Mevrouw!) manlijk ontluikt. En daarbij: uwe ‘salons’ geven wel tooneelbustes te zien, maar het zijn tevens pastels en miniaturen van een geletterde vrouw (hoeveel geletterden vertoonen zich heden ten dage op ons letterkundig sportveld?!) die, terwijl zij de stift voert, critische kernspreuken over binnen- en buitenlandsche auteurs verlucht, welke (naar de sportexpressie luidt) ‘bij’ en ‘raak’ zijn. Ik denk o.m. aan het oordeel over Frans Mijnssen als Hollandsch herschepper van Arthur Schnitzler, (die het eerst ten onzent door ‘Den Gulden Winckel’ werd bekend gemaakt), over Hans Martin, Emants, Felix Rutten, Mevr. v. Ammers-Küller, Habitué en Heyermans. Herzien zou ik enkele oneigenlijke uitdrukkingen. Evenmin als u ‘Ansichtkaart’ zoudt schrijven, raad ik u van een opgepikt geval of een ingepikt stuk te spreken en het werkwoord opscheppen te bezigen bij Caesars, na de grootsche beschrijving waardoor uw kroniek over Shakespeare's Julius Caesar uitblinkt. Die technische termen ontwijden proza als het uwe. Eenigszins banaal van inhoud en moeilijk toepasbaar bij een gemengd schouwburgpubliek (hoogst zelden | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
een keurgezelschap) zijn uwe twee aphorismen:
Deze, als zede-spreuken bedoeld, klinken daarom in mijne ooren niet universeel en niet moreel genoeg en ik veroorloof mij u deze emendatie voor te stellen, ook gedachtig aan uwen Arcadischen reislust:
Eerbiedig: Uw F.S.K. Doorn, 14 Febr. 1922. |
|