Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXVIII.Liederen van Isoude, door P.C. Boutens. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921.KLINKT het al te gewaagd, of te academisch: te spreken van ‘tweeërlei dichtkunst’? Ik gaf wel wat liefs, zoo gij, waarde lezer, na de overweging van het volgend artikeltje de geneigdheid voelen mocht om bovenstaande vraag ontkennend te beantwoorden. Want inderdaad schijnt het mij klaar: er is tweeërlei dichtkunst. Het hoofd en het hart kunnen zóó vol zijn, de overtuigingen zóó bruisend branden binnen de beslotenheid der dichterziel, dat de wanden breken en de daimoon stem krijgt en spreekt met de goddelijke bezetenheid van den Pinksterdag. Is het dit niet wat ons in de stamelingen van een Henriëtte Roland Holst telkens weêr boeit, ons altijd van nieuws hare witte boeken doet openslaan, die boeken vol met de vitterige potloodstreepjes, de protesteerende uitroepen en betweterige vraagteekens onzer prozodische wijsneuzigheid - om er onze gewijde aandacht te doen verzinken in de luistering naar het ontroerend menschelijk geluid?... Ik zou deze dichtkunst de relatieve willen noemen, want al wat ‘menschelijk’ is is in betrekkelijkheid bevangen. Hiertegenover stel ik wat ik zou willen heeten: de absolute dichtkunst. Zij is de dichtkunst die geen begin, geen voortgang en geen voleinding heeft, maar in zich zelf verwijlt. Zij blijft zichzelf gelijk, is buiten-tijdelijk en buiten-plaatselijk; zij is altijd waar en dekt zich overal volkomen, zooals b.v. op een ander terrein de formules der wiskunde zich altijd en overal dekken. Wat aan haar betrekkelijk blijft - want bedenk: ook achter dit ‘absolute’ staat de, betrekkelijke, mensch - is datgene waarin ook zij ophoudt waarlijk dichtkunst te wezen; doch daar vorm en inhoud eerst hier naar waarheid één zijn - hoe ànders dan bij Roland Holst! - valt het betrekkelijke hier veel minder makkelijk aan te wijzen, of het moest daarin zijn, dat het gebrekkig vers hier in zijn totaalwerking steeds onmiddellijk faalt. Kan bij Henriëtte Roland Holst door een onzuiver beeld, een stooterig rhythme de geest waardoor het versgeheel gedragen wordt toch stralend doorbreken - bij Boutens wordt het niet volkomen gave dadelijk dof en glansloos - als een doode parel of een schoon en edel lijk. Boutens' dichtkunst is absoluut. Zijn vers bestaat om de schoonheid van zichzelf en bewijst daarin zijn metafyzischen aard. Deze dichter zingt niet van de liefde om hierin voor de schoonheid stem te vinden; hij openbaart zich in zijn dicht als schoonheid en de liefde van Isoude is slechts liefde voor zoover zij deze schoonheid bevestigt. Zooals de wijsbegeerte het systeem is der functies van het redelijk Denken, zoo is de absolute dichtkunst het systeem der functies van de scheppende Verbeelding. Is zulk een dichtkunst ‘onbewogen’, ‘kil’? Eenzelfde verwijt heeft men vaak der wijsbegeerte gedaan tegenover, bijvoorbeeld, den godsdienst, de Idee in den vorm der ‘gevoelvolle voorstelling’. De zaak is, meen ik, dat men den sleutel tot Boutens' ‘hart’ een vakje hooger heeft te zoeken dan dien tot het hart van een Adama van Scheltema of een Roland Holst. En wie dien sleutel gevonden heeft voelt allicht geen behoefte meer aan onderscheidingen die op een lager plan hun zin en beteekenis doen gelden.
* * *
Treden wij, na deze korte inleiding, tot Boutens' Liederen van Isoude wat nader. Voor de gewone klacht aan dezen dichter, die hem ‘duisterheid’ verwijt, is hier geen plaats. Hoe klaar en doorzichtig is dit alles; van dien strakken eenvoud dien de volksmond ‘het kenmerk van het ware’ noemt Boutens heeft nimmer zijn heil gezocht in bizarre woordsmeêkunst of hybridische constructies. Wat men zijn ‘duisterheid’ gelieft te noemen was altijd meer gelegen in zijn transponeering van het alledaagsche woord naar een verband waarin het zijn gewone beteekenis verloor en een nieuwen, velen niet terstond herkenbaren zin verkreeg. In Boutens' meest direct ‘begrijpelijk’ gedicht, in Beatrijs, staan deze regels: Zij bond den engen gordel los
Met kruis en kralensnoer;
De volle blanke sleutelbos
Sloeg aan den luiden vloer.
Let nu eens op het door mij gespatieerde. Wel verre dat de dichter in dien regel eens bizonder aanstellerig het simpele feit zou uitdrukken, dat | |
[pagina 70]
| |
een sleutelbos met een luiden slag op den grond valt, heeft in dien regel zeer evident de transponeering plaats die ik boven omschreef, en culmineert daarin de hooge dichterlijke waarde van dit couplet. Had de dichter bijvoorbeeld geschreven: De volle blanke sleutelbos
Sloeg luide op den vloer,
dan ware dit couplet daarmee gebleven in de alledaagsche sfeer van derderangs-poëzie, eigenlijk (wat althans den laatsten regel betreft) niet uitgekomen boven proza in versmaat. Zoo dichtten Beets, ten Kate en andere min of meer verdienstelijke poëten in hunne, al te veelvuldige, min gelukkige oogenblikken. Boutens schrijft echter: Sloeg aan den luiden vloer.
Voelt ge hier (nu afgezien van het rhythmisch onderscheid) de kracht van dit woordje ‘aan’? Het zegt niet alleen dat de sleutelbos dien vloer raakt, maar ook dat de vloer het den sleutelbos doet; er is hier niet louter een plaatsbepaling (als met het woordje ‘op’ het geval zou geweest zijn); er wordt iets levend gemaakt, in werking gesteld. Vloer en sleutelbos worden hier beiden actief. En nu voelen wij ook meteen, dat hier niet anders kon gezegd worden dan dat die vloer ‘luid’ is. Er zijn: de vloer en de sleutelbos. Tusschen hen is de actie. De slag zelf blijft iets abstracts, en het zou geen (dichterlijken) zin hebben, te zeggen dat dat abstracte ‘luid’ was. Door de verbinding: ‘luide vloer’ wordt het ‘luid’ in de hoogere activiteit opgenomenGa naar voetnoot1). Wie zoo Boutens niet verstaat, verstaat hem niet naar zijn wezenlijke schoonheid, zou ik meenen. Intusschen, zulk een transpositie heeft bij den dichter op vele wijzen plaats. Citeeren wij uit de ‘Liederen van Isoude’ een der eenvoudigste en tevens een der schoonste verzen: Mijn maagden in den morgen
Kammen mijn glanzenGa naar voetnoot2) haren -
Ik zie haar om mij zorgen:
Ik zou het zelf niet klaren -
Tot al hun dicht en levend goud
In steilen wrong staat opgebouwd.
Ik peil in spiegels schljnen
De spiegels mijner oogen:
Ik zie hun klare mijnen
Nog van uw beeld bewogen -
Dan dekt u voor den langen dag
De luister van mijn effen lach.
Ik voel mij 't lijf omhuiven
Met koele zijden wanden,
Ik voel de ringen schuiven
Aan mijn gespreide handen -
Dan beurt de knaap den sleep van 't kleed,
Dan is de koningin gereed.
Let eens op dat familliare en toch ongewone - ‘zondagsche’ - woord ‘klaren’ in den vierden regel. Wie denkt hier aan een stoplap voor 't rijm, als waartoe men bij een middelmatig dichter al gauw geneigd zou zijn? Is het, wel verre dat dit ‘klaren’ hier staan zou ter wille van de voorafgaande ‘haren’, niet veeleer omgekeerd of er de ‘haren’ zijn moeten ter wille van den huiselijkdoorluchten arbeid, hier door de kameniers geklaard? Inderdaad benadrukt zulk een enkel woordje den stijl van het couplet, dat in de sfeer van een alledaagsche slaapkamerbezigheid blijft en daar toch verre bovenuit gaat. Het tweede couplet is vol verrassingen. Het is een wisselend spel tusschen de dingen der aarde en de dingen der ziel; er zijn spiegels en spiegels, spiegels van glas en oogenspiegels, en mijnen, afgronden, diepten die uit hun rijke duister licht en leven baren; 't is alles wonderlijk dooreen: 't een is het ander, 't andere het een. En dan blijft er alleen de ‘effen’ lach (‘effen’, immers de koningin mag zich voor de buitenwereld niet verraden!) die als luister ontbloeit aan wat hij bekent èn verheelt. In 't laatste couplet zijn het geen zijden gewaden die 't lichaam omhuiven, maar wanden, immers een wand behoort onafscheidelijk bij wat hij omsluit, en Isoude voelt hier geen tweeheid van lichaam en kleed, zoo min als zij hier tweeheid voelt in de dingen van haar aardsche koningschap en die harer koninklijke liefde. Dan beurt de knaap den sleep van 't kleed
[we zijn weer bij 't aardsche]
Dan... is de Koningin gereed.
't Staat er zoo simpel in een doodgewoon-zinnetje-uit-de-krant (‘vorstelijk bezoek aan de hoofdstad’!) of uit een roman van Heimburg of Prinses Elsa, en toch ligt hier de climax van 't gedicht; 't is een jubeling, 't is, ook hier, een transponeering van het alledaagsche in een nieuwe werkelijkheid.
Natuurlijk is Boutens' poëzie van vele andere zijden te benaderen. Mogelijk dat wij bij een volgenden bundel, als uiting van dezen rijken geest, 't eens bizonder over 's dichters rhythmiek zullen hebben.
GERARD VAN ECKEREN.
Laat ons, ten slotte, uit dit kostbaar boekje enkele verzen ongecommentarieerd voor u mogen afschrijven: | |
[pagina 71]
| |
Bezit is als een bloem zoo broos:
Zijn reuk verslaat, zijn kleur verschiet.
De glans van 't goud werd glanzeloos:
Mijn liefste goed bezit ik niet.
Het liefste ging verloren:
Nu wil mij niets behooren!
Smaragden en saffieren
Verbeurden verf en gloed.
Mijn gouden kroon en sieren,
't Is al voorwaardlijk goed:
't Wil door geluk gedragen zijn,
Of 't sterft als paarlen in de schrijn.
* * * De maan is al boven de seringen:
De stralen hellen de kruinen langs...
De nachtegaal houdt zich stil van zingen
Tot de hof verlucht staat van haar glans.
Tot de donkere tuin als een ijle beker
Tintelt vol licht, dofgouden wijn,
En als slaapwandelaars onzeker
De rozen ontwaken in den schijn...
Ik weet niet wat ik meer moet vreezen,
De nachtegaal met haar luide klacht,
Of de stille maan die droomt volrezen
Over de witte rozenpracht...
Laat doof en blind mij - ik kan niet dragen
Den telkens valschen dageraad...
Wanneer zal eindlijk mijn zon weêr dagen,
Die alle schemerschoon verslaat?
* * * Hoe zal ik winnen
Dien ik niet achtte,
Dien ik versmaadde
Toen mij van minnen
Nachten na nachten
Nimmer verzaadden?...
'k Weet uw erbarmen
Vandat ik kind was,
Hoe ik gerust was,
Slaap, in uw armen, -
Eer ik bemind was.
Eer ik bewust was.
Tusschen de beide
Mocht ik niet deelen,
Had ik te kiezen:
Waarvan te scheiden?
Slapen verspelen?
Liefde verliezen?
Jaren aan jaar was
Minnen van minnen
De eenige ruste:
Zoeter dan slaap was
Daaglijksch bezinnen
Nachtlijke lusten!
Nu zijn mijn armen
Moede van leêgheid.
'k Wil niet meer weten!
Kom nu en warm en
Vul mijne veegheid:
Laat mij vergeten!...
Hoe zal ik winnen
Dien ik niet achtte,
Dien ik versmaadde
Toen mij van minnen
Nachten na nachten
Nimmer verzaadden?
|
|