Jacqueline E. v.d. Waals †
‘EEN goed mensch’ ook zij, al zou haar christelijke ootmoed dit stellig ontkend hebben. Wel had zij het aardsche leven lief en bleef het liefhebben, zelfs toen een moordende kwaal hare krachten snel sloopte. Was zij ‘een bizondere’ dichteres? Neen, tot de grooten behoorde zij niet; maar al te dikwijls bleef haar vers te bleek en glansloos; ‘een stem uit vele’ noemde zij zich, met de zelfkennis der bescheidenheid, dan ook in 't woord dat aan haar eerste bundeltje (1900) voorafging. Toch had haar beste werk iets eigens. Zij heeft enkele gedichten geschreven die zijn als een menschegelaat waarop, verrassend, plotseling de fijne glimlach van den humor open bloeit. Haar aquarelletje ‘Het Geiteweitje’ is in zijn genre een meesterstukje; we behoeven het niet te citeeren; iedereen kent het wel. Het spijt ons, geen proeve bij de hand te hebben van een dier eenvoudige, speelsche liedjes, waarin hare beste qualiteiten zich openbaren. Uit het genoemde eerste boekje ‘Verzen’ (door U.E.V.) behoort het volgende zeker wel tot het meest waardeerbare:
Nu weet ik wat het allerdroevigst is.
't Is niet de dood of scheiding, niet het kwaad
Dat anderen ons aandoen, of 't gemis
Aan aardsche liefde, niet, dat ons verlaat
En jeugd èn schoonheid, eer genoten is
Het zoet van 't leven, niet de dwaze daad
Die men beweent in rouw en droefenis;
't Is: als men leeft voor iets dat niet bestaat
En nimmer heeft bestaan, en als men 't weet,
En toch dien schoonen droom niet sterven laat,
Omdat men voelt, dat alles wat bestaat,
Niets, niets beteekent, vergeleken bij
Dien éénen grootschen droom. O, dat is leed,
Waaraan 'k niet denken durf. God helpe mij.
G.v.E.