Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de april-tijdschriftenVragen van den Dag.De uitgever van dit maandschrift, de heer S.L. van Looy te Amsterdam, is dezer dagen overleden. Hij was een man met liefde voor het Boek, iemand die, al deed hij graag zaken, toch zijn koopmanschap eerst in de tweede plaats deed gelden. Zijn fonds, dat o.a. de werken van zijn neef Jac. van Looy en die van Dr. J.D. Bierens de Haan bevat, heeft een eigen, een voornaam cachet. In van Looy verliest de Nederlandsche Uitgeversbond een nobel lid. Moge de zoon in de voetstappen zijns vaders voortgaan. In dit nr. begint Dr. F.M. Huebner een Kroniek der Duitsche Letteren. Het beeld, dat Duitschlands letterkunde te aanschouwen geeft, is geheel gelijk aan dat van zijne politiek, van zijne godsdienstige gevoelens, ja van zijn gansche geestelijk zijn: men kan het niet met een enkel woord klaar en duidelijk omschrijven. Men houdt zich in Duitschland nà den oorlog veel bezig met kunst en letteren; het zou den schijn kunnen hebben dat er nu loutering was gekomen, maar dat is niet meer dan schijn. Juist omdat er een enkel groot doorloopend richtsnoer ontbreekt, mist het publiek alle houvast en verkeert het in een toestand van voortdurende bereidwilligheid om in geestdrift te geraken. Het heeft niets in zich zelf, dat tot uitdrukking tracht te komen, dit publiek, dat sedert 8 jaren door het algemeene ongeluk her- en derwaarts geslingerd wordt; het zoekt naar ontspanning in de letterkunde en in de kunst; het zuigt uit de woorden, kleuren en klanken der scheppende kunstenaars prikkels voor zijn brandende zenuwen; dat is de heele zaak. | |
Eiseviers Geïllustreerd Maandschrift.Bevat een artikel over den schilder Willem Roelots, die 100 jaar geleden geboren werd, door Mr. H.F.W. Jeltes, voorts een artikel van J. de Gruyter over de Grieken in het Britsch Museum en belangrijke, kleine notities over Het Schilderij en de Mensch door A.M. Hammacher, naar aanleiding van 't werk van Floris Verster, die onlangs bij Huinck tê Utrecht geëxposeerd heeft. Iemand zeide mij: Belletrie vinden wij in deze aflevering van Roel Houwink (de geschiedenis van een stuk menschenleven, modern ingesteld en met bioskopische snelheid afgewikkeld) en van Juzo Alexandroff. Verder verschillende gedichten. | |
De GidsJo van Ammers-Küller's roman van tooneelleven ‘Het Huis der Vreugden’ blijkt breed opgezet. Het tweestrijdig karakter van Jenny, het meisje van goede, zij 't verarmde familie, de talentvolle debutante die kunst-idealen heeft, maar (voorloopig?) toch niet sterk genoeg is om schijn van wezen te onderscheiden en nú al in de lokkende banaliteiten van een uiterl ijke bohême dreigt onder te gaan, neemt in zijn teekening scherper vormen aan. - Dr. André Jolles zet zijn artikel over Emile Zola voort en handelt ditmaal over Les Rougon-Macquart. De 19e eeuw heeft een overweldigende werkkracht gehad. Het was geen eeuw van op zich zelf staande meesterwerken, zij bracht geen Don Quixote, geen Pantagruel, geen Divina Commedia voort. Schrijvers als Carlyle, Saint Beuve of Ibsen zullen over honderd jaar nog slechts gelezen worden op de manier waarop | |
[pagina 64]
| |
wij Plutarchus, Montaigne, Corneille lezen, die ook eerst door de veelvuldigheid van hun voortbrengselen tot ons spreken. De 19e eeuw was bovendien een serieuse eeuw. Als haar auteurs al eens schertsen, is het scherts van een zeer ernstige soort. Met dien ernst hangt ook een deel harer artistieke waardebepalingen samen. Het is merkwaardig om te zien, hoe een aantal oudere kunstwerken in de 19e eeuw een andere beteekenis heeft gekregen - ik noem voor de hand weg The merchant of Venice, L'avare en Don Quixote. Men heeft ze alle van den ernstigen, van den zeer ernstigen kant bekeken. Daarin ligt alweer geen verwijt; een tijd heeft daartoe het recht. In ieder groot kunstwerk zit iets meer en iets anders dan de som van de bedoelingen van den dichter, het heeft een leven, dat zich door den wil van den kunstenaar niet laat begrenzen. Bovendien is ieder kunstwerk een beker, waarin iedere nieuwe tijd een nieuwen wiji giet. Naast den plicht van het historisch begrijpen van alles wat tot het verleden behoort, staat het recht om het zelfstandig te interpreteeren en het aan onzen eigen tijd aan te passen. Het zou kunnen zijn, meent Jolles, dat een later geslacht Son Excellence Eugène Rougon of Pot-Bouille voor komische romans zal gaan houden. Dr. J.W. Marmelstein schrijft over Arthur Rimbaud. Van de jaren zijner puberteit af is Rimbaud een ‘révolté’, een muiter, in permanenten staat van verzet tegen zijn opvoeders, zijn medeburgers, tegen de religie, de kultuur, de kunst. Hij haat de deugd die hij in zich zelf vindt, het leven en den dood. ‘Révolté’ tot hij, nog geen veertig jaar oud, zijn rusteloos zwerven moet beëindigen in een hospitaal, waar hij zich temidden van ontzettend lijden overgeeft aan zijn Heer en Meester. Men kent de vriendschap tusschen Rimbaud en Verlaine. Rimbauds verzen waren hem vooruitgegaan en een introductie bij den ouderen meester. In de salons waar Verlaine gast is, verwekken ze geestdrift. Maar als Rimbaud zich vertoont bekoelt men eenigermate. Zelfs Verlaine, ofschoon aangetrokken tot al wat buitengewoon is, heeft een poosje noodig om te wennen aan dien onhandigen jongen met zijn lange beenen en knokige handen, zijn kindergezicht en ongekamde haren, wiens ‘ruiende’ stem een belachelijk patois voortbrengt en die bovendien zich zoo verregaand lomp gedraagt, dat niet alleen de jonge madame Verlaine en haar moeder, die bij de pas getrouwde lui inwoonde, maar heel het excentrieke wereldje van artisten waarin Verlaine zijn beschermeling introduceert, zich ergert. Met Verlaine heeft Rimbaud veel gedwaald, maar de invloed van den een op den ander was noodlottig. In een zijner brieven heeft Rimbaud gesproken over het dichter zijn als een volleerd discipel van Amadeus Hoffmann, den schrijver van Elixir des Teufels. De dichter is de ‘voyant’, die volmaakte kennis moet krijgen van zijn ziel. ‘J'assiste à l'éclosion de ma pensée, je la regarde, je l'écoute: je lance un coup d'archet, la symphonie fait son remuement dans les profondeurs ou vient d'un bond sur la scène’. Dan, als de dichter zijn ziel heeft bekend, moet hij door middel van een langdurige, onbegrensde en bewuste omkeering zijner zinnen (par un long, immense et raisonné dérèglement de tous les sens) neerdalen tot de kennis van alle vormen van wellust, smart en krankzinnigheid. Hij laat, als in een retort, alle vergiften in zich distilleeren. Zoo wordt hij ‘le grand malade, le grand criminel, le grand maudit, le suprême savant’, de Ziener. Want hij bereikt het ongekende. Zelfs als hij krankzinnig wordt onder de spanning van zijn pogen en den zin zijner vizioenen verliest, dan heeft hij ze toch gezien. Laat hij omkomen in zijn bespringen van het onuitsprekelijke, andere Zieners zullen na hem komen en beginnen bij den horizon, waar hij machteloos ineen is gezakt. De taal van den Ziener zal zijn ‘de l'âme pour l'âme’, alles omvattend, geuren, klanken, kleuren.... In Verlaine zag Rimbaud zulk een ‘ziener’ en hij trachtte met hem zijn theorie in practijk te brengen. | |
Boekenschouw.Dit tijdschrift komt in zijn Maart-nr. nog eens op de quaestie Charles-Louis Philippe en diens Bubu de Montparnasse terug. Men weet hoe, na te hebben vastgesteld dat ‘de Nederlandsche bewerking een vrijwel unaniem goede pers gehad’ heeft, De Hollandsche Revue het fraaie stukje uit ‘Boekenschouw’, dat wij in ons vorig nr. moesten opnemen, citeerde. Ook George Hermann's ‘Kubinke’, Maeterlinck, Scharten, van Schendel, zijn er blijkens de Holl. Revue, met hun jongste producten bij ‘Boekenschouw’ niet goed afgekomen, zoomin als ‘Wereldkroniek’ (‘bedorven door de stukken van Carry van Bruggen’), ‘Gulden Winckel’ en ‘Haagsche Post’, alle veel gelezen boeken en organen. ‘Men ziet: tegenstellingen’, schreef de Hollandsche Revue: ‘zij noodigen tot overpeinzen uit’. Waarop nu de redactie van ‘Boekenschouw’ antwoordt: ‘Welja, laten wij eens peinzen’, en dan achtereenvolgens aan de Hollandsche Revue tracht duidelijk te maken wáár zij haar ongunstig oordeel over de gewraakte boeken, schrijvers en tijdschriften op grondt. Dit kan ons onverschillig laten. Alleen is 't wel opmerkelijk te constateeren hòe Pater Gielen thans zijn beschuldiging van Charles-Louis Philippe motiveert (men herinnert zich, dat deze schrijver door den heer Gielen voor pornograaf, fabrikant van galante avonturen etc. is uitgemaaktGa naar voetnoot1)). Pater Gielen schrijft nu aldus: Charles Louis Philippe, die in onze pers als een auteur van den eersten rang werd voorgesteld, wordt door de Franschen gekapitteld om zijn ‘style étrange, obscur et difforme’. Is 't nù al uit? Ja lezer, dat is alles. Wat Philippe's bewonderaars heusch óók wel weten, dat n.l. de stijl van dezen auteur ‘étrange, obscur et difforme’ is (er is echter een onderstroom, die al dit stijl-gebrekkige loutert en op een hooger plan brengt) - dat wordt door ‘Boekenschouw’ naar voren gebracht als het argument voor de juistheid van de grofste zedelijke en artistieke beleedigingen een schrijver als Ch. Louis Philippe door haar aangedaan! 't Is waarlijk fraai, of neen, 't is meer dan erg, 't is schandelijk! En thans nòg iets. In 't zelfde artikel schrijft Gielen, over andere boeken handelend: Ik heb hier een briefje voor mij van een boekhandelaar, die den kunstzinnigen uitgever vroeg, nog kort geleden, hoe hij er toch toe kwam een schunnig boek uit te geven! Het antwoord was: ‘er is zoo'n malaise en we mogen toch ook wel eens een buitenkansje hebben’. Als deze redacteur niet nogmaals de verdenking wil op zich laden van eenvoudig botweg te insinueeren, dan noeme hij den naam van dezen ‘kunstzinnigen’ uitgever! Zoo niet, dan werpt hij een verdachtmaking op alle eerlijke en serieuse uitgevers in Nederland, die het zich en corps hebben aan te trekken. Wij wachten Gielen's antwoord af! | |
[pagina t.o. 64]
| |
De StemDit tijdschrift heeft den primeur van Madeleine Böhtlingks nieuwe drama: ‘Delila's Verraad’, waaraan het bekende bijbel-verhaal ten grondslag ligt. Zoodra 't stuk in boekformaat zal zijn verschenen komen wij er nader op terug. Just Havelaar schrijft over ‘Het Persoonlijk Idealisme’. Zal de auteur, het persoonlijk idealisme verheffend boven het geobjectiveerd idealisme van een voorgeschreven moraal, niet ‘de ziekte der onzekerheid’ van ons geslacht in de hand werken en bestendigen? Wij leven tòch al ‘in de beschaafde verwildering’.Evenwel, wij moeten het wagen zonder dogma's en zonder voorgeschreven moraal met de persoonlijkheid. Toch mogen wij niet zonder meer ‘het dogma’ zoo maar verwerpen. Immers: de vraag dient overwogen, of deze dogmavrees geen vermomde uiting is van dezelfde zwakheid, die ons in de verwildering voerde; of wij onze individualistische ongevormdheid niet heimelijk liefhebben en deze vooze liefde verromantiseeren tot een leer der anti-dogmatiek, een leer, die zich van alle levensbeschouwingen onderscheiden zou door in 't geheel geen leer te blijken doch veeleer een aandoening. - Persoonlijkheidsbesef is ons een onontbeerlijk goed, maar individualisme een onteerend kwaad: zien wij, aldus sprekend, niet nu eens de positieve, dan weer de negatieve zijde van een zelfde zaak, zonder onze gezindheden tot een oordeel te kunnen omscheppen? Zijn wij tenslotte geen aan 't vlietend moment verslingerde stemmingsmenschen?... Stijn Streuvels vertelt ons van Prutske, een klein meisje ‘op den drempel der Wereld-halle’. Prutske's openbaar leven is eigenlijk maar na den oorlog begonnen. De ‘Wapenstilstand’ vormt de groote scheidslijn, - iets als de overgang van het Oud- naar het Nieuw-Testament. Al 't geen aan den overkant van die merkweerdige gebeurtenis voorviel, hoort tot het ‘verborgen leven’ en wanneer Prutske het over iets heeft dat lang voorbij is, heet dat: ‘vóor 't bombardement, toen ik nog klein meiske was!’ Daarmede bedoelt Prutske allerminst dat ze nu groot geworden is, doch in hare meening ligt de oorlogstijd, die voorbij is, afgesloten, als iets waar we nu over heen zijn en waar niet meer hoeft over gepraat te worden. Wies Moens geeft een gedicht en Dop Bles schrijft over Strindbergs ‘Droomspel’ en constateert dat bij ons ‘de ruïneerende monteeringswaanzin allengs zijn hoogtepunt genaderd’ is. | |
De Hollandsche Revue.Handelt onder zijn ‘Belangrijke Onderwerpen’ natuurlijk over den Briel, laat den heer J.J. Meerman aan het woord, die in ‘Het Vaderland’ zijn indrukken heeft verteld van een bezoek aan den heer Been. Er is een aardig portret van Joh. Been aan de aflevering toegevoegd, dat de Redactie ons welwillend toestond hierbij over te nemen. De Brielsche archivaris en bekende populaire auteur heeft een groot aandeel gehad aan de tot stand koming van de Brielsche teesten. Op de foto ziet men Johan Been afgebeeld op het oogenblik dat hij zijn trouwen herdershond Hekkie een vliegtuig aanwijst. De heer K. Wybrands geeft ‘Gedachten over Theosophie’; hij wijst de ‘wetenschap’ der theosofen af, het ‘geloof alléén’ is hem liever. Verder wordt gehandeld over groentijdschandalen, over het Leger des Heils, over de Psychologie van het Rooken (Ritter's geestige beschouwing voor de firma Hillen). De karakterschets is gewijd aan Nicolina Maria Christina Sloot, als romanschrijfster bekend onder 't pseudoniem Melati van Java. Als ‘Boek van de Maand’ wordt G. Wharton Edwards ‘Holland of Today’ besproken, een Amerikaansch boek over ons land ‘met een Hollandsch karakter’. |
|