Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis; biographie; paedagogieIn de schaduw der Titanen, door Lily Braun, uit het Duitsch vertaald door C.H. Binger. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1921).Jenny von Gustedt, de grootmoeder van Lily Braun, de auteur van dit werk, is de dochter van Jerôme Bonaparte, koning van Westfalen, jongsten broeder van Napoleon, en van Diana Gravin von Pappenheim. Met veel piëteit heeft Lily Braun het leven van hare schoone grootmoeder weergegeven. Tot een groote gaafheid heeft zij haar werk niet weten op te voeren. Het houdt het midden tusschen een biographie en mémoires. Aan een kloeke biographie, aan van leven tintelende mémoires geven wij de voorkeur. Het werk is merkwaardig uit cultuur-historisch oogpunt en wel als tijdsbeeld. Inderdaad heeft Jenny von Gustedt ‘in de schaduw der Titanen’ geleefd. Ze is opgegroeid in de zuivere atmospheer van den kleinen, uitgelezen, Weimarschen kring, waarvan Goethe het middelpunt vormde. Ze heeft door haar afkomst iets op zich voelen afstralen van de glorie der Bonapartes. Zij was eene merkwaardige intelligente vrouw, die vooruitstrevende, naar het socialisme overhellende | |
[pagina 55]
| |
denkbeelden huldigde. Het blijft bij een zeker salonsocialisme dat voor de consequenties van zijn daden en zelfs van zijn gedachten terugwijkt. Jenny von Gustedt, en dit blijve haar grootste charme, is geweest een zeer vrouwelijke vrouw; als trouwe gade, als toegewijde moeder, als onvergetelijke grootmoeder, heeft ze veel liefde gegeven. Groote vereering koesterde zij voor Jerôme Bonaparte, haar vader. Hieruit put Lily Braun de vrijheid Jerôme een hoofdstuk te wijden, waarin zij zich veel moeite geeft ons te overtuigen
Jenny von Gustedt-von Pappenheim Naar een krijtteekening van Friedrich Preller
van zijn goed en nobel karakter. Waar de figuur van den koning van Westfalen op historische basis is gegrondvest, had zij doeltreffender argumenten moeten gebruiken om ons te overtuigen. Eén argument willen wij weerleggen, één wapen de schrijfster uit de hand slaan; wij achten het geen nobel wapen. Op blz. 39 staat: ‘Al het slijk, de nijd en haat en kwaadaardige laster, op het graf van Jerôme opgehoopt, wordtGa naar voetnoot1) weggevaagd door den stroom van Catharina's liefde’. Neen niet het slijk, de nijd en haat en kwaadaardige laster worden weggevaagd door Catharina's liefde, want het is geen kwaadaardige laster maar waarheid dat Jerôme herhaaldelijk in ontrouw en andere ondeugden verviel. Niet hem die onwaardig was ze te ontvangen, maar haar die in zoo groote onzelfzuchtige trouw heeft gegeven, haar verheft de stroom van hare liefde. Zoo blijve de liefelijke figuur van Catharina van Württemberg onaangetast hare eereplaats behouden. Nog voordat de vertaalster ‘In de Schaduw der Titanen’ geheel had uitgelezen heeft zij het plan opgevat om dit boek, dat zoozeer hare bewondering wekte, in het Nederlandsch over te zetten. Bewonderende en belangstellende lezer, gij die meent uw appreciatie het best te kunnen uiten door het voorwerp dier waardeering te vertalen, het te geven aan een uitsluitend Nederlandsch lezend publiek, ga met u zelf te rade voordat gij overgaat tot de vertalingsdaad. Stel u zelf eerst eenige vragen: De eerste vraag is deze. Heeft het boek eigenschappen die het maken tot een bij uitstek schoon werk, m.a.w. is het door litteraire eigenschappen op een vertaling aangewezen? Dit nu is geen volstrekte eisch, want ook onlitteraire, ja middelmatige boeken kunnen voor een vertaling in aanmerking komen. De tweede vraag is deze: Kan het boek geacht worden de bijzondere belangstelling te wekken van een publiek dat slechts Nederlandsch leest, een kring van minder intellectueel ontwikkelden? Vertaal dus niet in een eerste opwelling het boek waarvan ge zoo hebt genoten. Bedenk u terdege, wik en weeg voordat ge den hoogen, te hoogen stapel vertaalde werken met nog een gaat vermeerderen. Stel u deze vragen en wellicht nog eenige andere, en wanneer die vragen beantwoord zijn, is het oogenblik daar om uzelf eischen te stellen. Ge wilt toch niet ingedeeld worden bij die groote, wijdvertakte vertalersfamilie welke zoo maar voor het vaderland weg aan het schrijven gaat, voor ieder vreemd woord een Nederlandsch woord (op zinsbouw wordt niet gelet), het werk doorspekt met Germanismen en andere onsmakelijke ergerniswekkende zaken? | |
[pagina 56]
| |
Na het: ‘waarom doe ik het?’ vraagt gij u af: ‘hoe voer ik het uit?’ Vertalen is niet alleen ‘overzetten in de Nederlandsche taal’. Wij willen onze eischen hooger stellen. Ook in een vertaling durven wij mooi zuiver Nederlandsch vragenGa naar voetnoot1). Hoogere eischen zullen minder productie ten gevolge hebben; wij hebben ons af te vragen of de lezende menschheid, in engeren zin het uitsluitend Nederlandsch lezend publiek, er armer door zou worden. De vertaalster van ‘In de Schaduw der Titanen’ heeft haar taak ernstig opgevat; ze heeft het oorspronkelijke Duitsche boek eenigszins verkort en het is haar dikwijls gelukt er leesbaar, vloeiend Nederl. van te maken. Toch kan dit boek het criterium van een goede vertaling, namelijk dat men vergeten kan geen oorspronkelijk werk voor zich te hebben,Facsimile van een brief van Koning Jérôme Napoleon aan zijn dochter Jenny
| |
[pagina 57]
| |
niet geheel doorstaan. Soms is de zinsbouw verwrongen en onnatuurlijk, soms zelfs zijn de zinnen verward en gebrekkig van constructie. Het kan u overkomen dat gij bij den staart van zulk een zin aangeland, den kop weer op gaat zoeken om moeizaam den ingewikkelden volzin te herlezen. Wij voelen in deze vertaling een streven om goed werk te leveren - en toch zijn zeer bedenkelijke zinnen en zinswendingen hier en daar ingeslopen. Ik doe een greep: blz. 58. ‘haar zoontjes waren bij een predikant en pension gegeven’. blz. 82. ‘Alma is een goed, gehoorzaam, met moeite breiend en knikkerend kind’. blz. 150. ‘een niet gebedelde doodkist’. blz. 192. ‘waarvan de bezitster een geboren Türckheim was’. blz. 202. ‘wat door de bewoonster zelf op haar verre ochtendwandelingen werd geplukt of ingekocht’. blz. 251. ‘dat ik er niet naar bewoond ben’. Ten slotte: op bladzijde 68 staat: Juffrouw van Pappenheim. De dochter van een graaf is geen juffrouw. Op blz. 213 lees ik: de beide eenige zoons harer zuster Cecile Beust sneuvelden denzelfden dag in denzelfden slag. Aandoenlijke onzinGa naar voetnoot1). Geen sterfelijke vrouw heeft het zoo ver kunnen brengen, dat zij tegelijkertijd moeder was van twee eenige zoons! Waarom ontbreken aanteekeningen en register in de vertaling?
A. VAN HAERSOLTE-van Holthe tot Echten. | |
Fredrika Bremer, door Johanna Naber. 1801-1865. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1921).Tusschen veel luide vrouwenstemmen dezer dagen klinkt het bezadigd geluid van Johanna Naber. Wij hooren die stem gaarne, want wat zij heeft te vertellen is steeds de moeite van het luisteren waard. Johanna Naber is intelligent en beschaafd; haar belangstelling gaat uit naar het vrouwenvraagstuk, speciaal naar dat van de staatkundige positie der vrouw. Dat de Nederlandsche vrouw nu beide passief en actief kiesrecht bezit, wil zij dankbaar maar als vanzelf sprekend aanvaarden, want als een vurige voorstandster van staatsrechten voor de vrouw was zij ervan overtuigd, dat het zoo komen moest, ‘omdat de staatkundige ontvoogding der vrouw niet anders is als een nieuwe phase in de door Christus zelve gewilde en gewerkte vrijmaking der vrouw’. De letterkundige arbeid van Johanna Naber heeft groote verdiensten, maar van een zekere dorheid, een zekere saaiheid, kan men haar niet geheel vrij pleiten. In de voorrede van ‘Fredrika Bremer’ zegt de auteur, sprekende over ‘Wegbereidsters’, nu twaalf jaar geleden verschenen, dat men haar beste werk heeft genoemd: ‘het was bedoeld als een pleidooi voor het goed recht, ook van Christelijk standpunt, van den strijd om burgerschapsrechten voor de Nederlandsche vrouw in het tijdsbestek, waarin die strijd zijn hoogtepunt had bereikt, mede onder drang van buitenlandsche invloeden’. Geen zuiver litterair maar een sterk tendentieus werk dus en in die tendenz raakt ‘Wegbereidsters’ de kern van Johanna Naber's wezen: haar strijdkreet is het, het werk dat, gegroeid diep in haar binnenste, levensrijp naar buiten is gedrongen om te getuigen in ruimeren zin. Is het niet natuurlijk dat ‘Wegbereidsters’ is geworden haar meesterwerk? Hier heeft de schrijfster naast de altijd uitstekende documentatie, goed verzorgde taal en kundige verwerking van de stof, geestdrift weten te wekken; gesproken heeft ze van hart tot hart, en wie zoo spreekt vindt die luistert, altijd en overal. In ‘Fredrika Bremer’ is opnieuw geschilderd een ‘wegbereidster’, maar hier staat Johanna Naber niet middenin doch achter den strijd. Het boek heeft aan warmte verloren, het is, als vroegere werken van deze schrijfster, zakelijker, droger, meer dissertatie en minder levensdocument. Toch is ook ‘Fredrika Bremer’ ten volle lezenswaard. Waar mejuffrouw Naber haar onderwerp geheel meester is, waar zij absoluut thuis is in de toestanden die zij weergeeft en bovendien tot Fredrika Bremer is gegaan met groote sympathie, kon het niet anders of het mocht haar gelukken deze belangrijke vrouw voor ons te laten leven. De geschiedenis van de beroemde Zweedsche is vooral van belang als levensbeeld van de vrouw in de 19e eeuw. Eens mocht ze wereldroem verwerven en waren haar romans, die in alle talen der wereld werden overgezet, een vraagbaak en een steun voor de ongehuwde vrouw dier dagen. Nu zijn haar boeken verouderd en vergeten, maar op ander gebied getuigen Fredrika Bremer's werken van haar; als sociale werkster heeft ze haar stempel op haar tijd weten te drukken, vele zijn de philantropische instellingen, die ze haar | |
[pagina 58]
| |
geliefd Zweden heeft geschonken, en als ‘Wegbereidster’ heeft ze onvervaard gestreden en in vele belangrijke overwinningen hartelijk meegeleefd. Zij heeft in 1848 het doorbreken der liberale beginselen in alle landen der oude en nieuwe wereld meebeleefd; het streven naar een democratischen regeeringsvorm, terzijdestelling van iedere supprematie eener staatskerk, afschaffing der slavernij, ontvoogding der vrouw. Ondanks haar vurig moderne streven is Fredrika Bremer een vrouw uit een tijdperk dat achter ons ligt. Want deze strijd is nu gestreden; dat tijdperk van massa-opvoeding, van generalisatie is er nog wel, maar het is toch aan het voorbijgaan. Wij, de moeders van een nieuw geslacht, moeten beseffen dat wij staan aan den aanvang van een nieuw tijdvak, waar boven vakbond en vereeniging weer plaats zal zijn voor het individuGa naar voetnoot1). Wij willen trachten te zijn individuen waar kracht en liefde van uitgaat, wij willen onze kinderen geven een zorgvuldig persoonlijke opvoeding, opdat ze worden sterke, geestkrachtige, goedwillende individuen, die straks zullen werpen de liefde en de kracht hunner persoonlijkheid in den tegenwoordigen chaos van algemeenheden. Een zorgvuldig persoonlijke, al is het een ouderwetsche opvoeding heeft ook Fredrika Bremer gehad, en zooals Johanna Naber het opmerkt, is het de vraag of ze in haar streven naar groote moderne onderwijsinrichtingen niet de waarde van die degelijke en fijne opvoeding heeft over het hoofd gezien. Het boek zou in drie deelen te splitsen zijn: Het eerste gedeelte: de jeugd op het oude landgoed Astra. Het tweede gedeelte: Fredrika als schrijfster. Het derde gedeelte: Fredrika als sociale werkster. Het eerste gedeelte behandelt dan haar rustige jeugd temidden van haar familie. (Fredrika was een dochter uit een rijk koopmansgeslacht). In het tweede deel zien wij Fredrika Bremer als romancière. In 1828 verschijnen haar eerste litteraire schetsen en spoedig volgen romansGa naar voetnoot2); haar pen bezorgt de jonge schrijfster wereldroem, maar zelve heeft zij de vleugels nog niet uitgeslagen. Reeds kan men de voorvechtster der vrouwen in haar herkennen, wanneer zij in haar roman Hjemmet (Het Gezin) het voor de ongehuwde vrouw opneemt. Het derde gedeelte zouden wij willen doen aanvangen in 1843, wanneer Fredrika haar hoogtepunt heeft bereikt als schrijfster en een kentering intreedt. Als sociale werkster zal ze haar leven verder gaan, in Amerika doet ze nieuwe indrukken op en rijk aan ervaring keert ze weder om met de pen en de daad rusteloos verder te strijden. ‘Hertha’ verschijnt. Het is een zeer tendentieus boek dat luide afkeuring verwekt. Hier is volgens de schrijfster behandeld ‘de tragische figuur’ van eene vrouw met grooten aanleg en met een dorstende ziel, maar gevangen in de dompige atmosfeer, in de lichtlooze wereld welke onze wetten en onze samenleving voor de vrouw hebben geschapen. Het derde gedeelte van ‘Fredrlka Bremer’ is het beste; het boek vertoont hier een opgaande lijn. Mooi en harmonisch heeft Johanna Naber ons beschreven de liefelijke figuur van de oudwordende Fredrika Bremer, die slecht meer zien kan en die o zoo moe is, maar die met het leven nog niet heeft afgedaan, omdat ze zich langer en meer wil offeren voor haar misdeelde zusters. Vrede gaat uit van dezen levensavond en mooi zijn de laatste dagen van de vrouw, wier naam in Zweden niet zal worden vergeten; mooi zijn de blijdschap en het vertrouwen welke haar latere jaren hebben bezield en vervat zijn in de laatste woorden van het laatste artikel dat ze zou schrijven, haar bijdrage voor het nummer van 23 December 1865 van de Illustrerad Tidningen. Het is haar innige wensch voor het geliefde vaderland: ‘God schenke U blijdschap, gij volk van Zweden’.
A. VAN HAERSOLTE-van Holthe tot Echten. | |
Kinderkennis uit de letterkunde. Een boek voor kweekelingen, onderwijzers, ouders, leeraren en geestelijken, door B.J. Douwes. - (Arnhem, H. ten Brink 1921).In den beginne was het Kind. En het sprak en dacht en was gezind als een kind. Maar de menschen kenden niet deze eenvoudige waarheid, uitgesproken lang vóor de experimenteele psychologie was uitgevonden; of wel, ze waren haar vergeten. Tenminste, ze dachten dat het Kind een der hunnen was; kleiner alleen, onvolkomener. En in hun omgang met het Kind, stond hun maar aldoor de groote mensch voor den geest, die uit den ‘kleinen mensch’ groeien moest. Zoo is het jaren, zoo is het eeuwen gegaan. Tot men, eerst in onzen tijd, de oude waarheid heeft teruggevonden. Het Kind, een wezen op zichzelf, als zoodanig volkomen; met een eigen taal, een eigen gedachtenkring, een eigen gemoedsleven. Een eigen wereld. En de menschen hebben geleerd dat ze in hun omgang met het Kind zich in zìjn wereld hebben in te leven, in plaats van het Kind in de hunne te plaatsen. | |
[pagina 59]
| |
Want het Kind is kind, of het is niet. Als ik hier gesproken heb over ‘de menschen’ en over ‘men’, dan had ik vooral en in de eerste plaats het oog op de pedagogen; groote en kleine. Maar behalve deze waren er nog de intuïtieven: de kunstenaars en - de moeders. De intuïtieven die het Kind kenden; doordat in henzelf het Kind nog niet gestorven was, zooals dat bij de andere groote menschen wel het geval was. En die intuïtieven hebben ons het Kind gegeven: de kunstenaars die het voor ons uitbeeldden in woord of kleur of lijn; de moeders die ons gaven Haar Kind. Het Kind is van alle tijden. En het Kind is, door alle tijden heen, zichzelf gelijk gebleven. Doordat het leefde zijn eigen apart leventje in zijn eigen apart wereldje. Wel breidde het, naar mate het ouder werd, zijn wereld uit door eigen onderzoekingslust, door eigen verbeelding, door eigen scheppingsdrang - maar het bleef zijn wereld, zìjn ghetto. En vanzelf en onherroepelijk sloot hij zich daarbuiten, wiens gezindheid niet meer was als die van het Kind. Zooals ik al schreef, in onzen tijd is men dit gaan inzien; en men is gekomen tot geduldige, gewetensvolle, bovenal ook liefdevolle waarneming van het kind. In zekeren zin zijn de rollen omgekeerd: de opvoeder laat zich leiden door het kind. ‘Kinderkennis’ is de intuïtie komen steunen; kinderkennis, opgedaan in de wereld van het Kind. Dankbaar zijn we daarom aan de kunstenaars, die ons zoo meesterlijk het Kind doen zien. Dankbaar ook aan de moeders, die ons verhaalden van Haar Kind. -
Met ingenomenheid heb ik in dit tijdschrift (Febr. '16 en Dec. '20) de twee deelen van Het Kind in de literatuur, verzameld door F.J. van der Molen kunnen aankondigen. Maar het spijt me te moeten zeggen dat ik de hierboven geciteerde verzameling van B.J. Douwes niet kan aanbevelen. Zoo op den titel afgaande zou men iets gelijksoortigs verwachten. Toch is er een groot verschil, dat ik niet beter weet te omschrijven dan door te zeggen: de eerste verzameling is ons gegeven door een man van smaak, die tevens pedagoog is; de tweede door een pedagoog die in de letteren heeft rondgesnuffeld. Nu zou dit nog geen veroordeeling van het boek hoeven in te sluiten. Maar het gaat natuurlijk om de wijze waarop. Vooreerst hinkt het op twee gedachten. Het kondigt zich aan als kinderkennis uit de letterkunde. Maar behalve van ‘erkende literatoren’ heeft de verzamelaar ook schetsen opgenomen van ‘opvoedkundigen en ouders’. Zoodat die toevoeging ‘uit de letterkunde’ beter achterwege had kunnen blijven. 't Is den verzamelaar trouwens niet te doen om literaire schoonheid, maar om kinderkennis ten behoeve van pedagogen. Voor deze zijn de citaten gegroepeerd naar de psychologische perioden van het kind: ‘de eerste 2 jaren’, ‘kleinkinderleeftijd van 2 tot 7 jaar’, ‘knapen- en meisjesleeftijd van 7 à 8 tot 12 à 13 jaar’; ‘vlegeljaren van 12 à 13 tot 14 à 15 jaar’; ‘overgangsjaren van 14 à 15 tot 20 à 21 jaar’. Doch mijn grootste grief tegen het boek is nog niet zijn tweeslachtigheid; maar zijn onleesbaarheid. Ik zal ten bewijze dat het onleesbaar is, een paar cijfers geven. Het telt 144 bladzijden. Daarop zijn vertegenwoordigd niet minder dan 135 schrijvers (waaronder dan ‘een 100-tal erkende literatoren’) met 217 citaten. Dit is geen bloemlezing, maar een plundering! Er zijn dan ook citaten bij van enkele regels. Bovendien, om de onleesbaarheid nog te verergeren, leidt de verzamelaar elk brok en brokje in: hij noemt dan den schrijver en het boek of artikel waaraan hetgeen volgt is ontleend. En zoo klinkt het tot vervelens toe: A. beschrijft in..., B. geeft in..., C. laat in..., D. verhaalt in..., E. geeft in..., F. laat ons in... kennis maken met..., G. teekent ons in... - en zoo gaat dat door. Natuurlijk blijft er door het bonte, het velerlei, het versnipperde, maar een bitter beetje hangen bij wie dit onleesbare boek toch nog gelezen heeft. Het is jammer van den tijd en de moeite die de verzamelaar eraan ten koste heeft gelegdGa naar voetnoot1). P.L. VAN ECK Jr. | |
Romans en novellenMensch? door J.M. Hondius. - (Amsterdam, v. Munster's Uitgevers Mij.)Het kan gebeuren dat we in deze tijden, levend als individu buiten de horde van het ‘men’, als een buitennissige zonderling worden beschouwd. We kunnen zeggen dat dit hoogste roem is, waarmee we ons kunnen bepronken. Zoo zal deze jeugdige schrijver evenmin ontstemd zijn als ik hem den ‘hoogen roem’ van een literatuurwerk te hebben geschapen, moet onthouden. Doch niet wil ik hier dan oordeelen volgens den sleurlijk en onbewust algemeen aangeklampten toets van roman-epiek volgens het Fransch-naturalistische procédé. | |
[pagina 60]
| |
Den aan alle regels van compositie ontspringenden kunstenaar zal dit nimmer verweten kunnen worden - doch de kwestie is, dat Hondius in zijn drang om van de realistische psychologie en beelding zijn personen tot een geestelijk en kosmisch leven op te stooten, verdoolde in verstarrende eenzijdigheid. - Als Hondius zijn gedachten in tractaatvorm had opgesteld zouden we allicht een zeer leesbare brochure in handen hebben gekregen. Nu ontroert hij niet, er trilt niets in zijn leven en hij weet ons het leven van den mensch, dien hij verbeeldt, niet diep in te doen voelen, - ons niet tot dien mensch zelve te maken. We worden niet, als bij Bierens de Haan, doorstroomd van het cosmische leven. Onecht doet het daardoor dikwijls aan. Dat heeft een tweede oorzaak. Hondius is zijn taal niet genoegzaam machtig. Niet alleen hort het rythme in nerveus-krampende verwrongenheid, - maar 't wemelt ook van jachtig neergepende woordjes en uitdrukkingen. We weten nu wel, dat Hondius de zinnelijke waarde van het woord niet zal willen betoonen, - doch als hij door zijn woord de geestelijke essentie en inhoud, zonder in uitzwellende decor- en milieuschildering te vervallen, boven zijn eigenlijke handeling wenscht op te trekken, dan heeft z'n woord juist doorvoeld, doorleefd te zijn. Doortrild van de al-ééne en met het geheele wezen doorgronde ontroering. Het levende woord heeft hier juist dubbele waarde: voor den lezer als atmosfeer wevend en opheffend in één klaren hoogen wezensstaat, doch ook door zijn atmosfeerduiding dragend een cultuurhistorische waarde, want scherp aangevend de klaarheid van menschelijke, doorstuwende, mystische werkelijkheidservaring en bewustwording. Ook is het boekje niet al te oorspronkelijk. 'k Geloof - of juister: weet - dat Hondius zich wel al te zeer heeft laten beïnvloeden door de Duitsche romantici; te zeer heeft laten beïnvloeden, want nu heeft zijn stijl niet het kenmerk eener zelfde geestelijke bezinning en doorschijnende klaarheid, doch is op sommige plaatsen tot kenbare en onderscheidende onechtheid verworden. Zoo zijn er clichéachtige Novalisstukjes. Zijn literatuur-belezenheid is nog niet voldoende in hem gedegen. 't Rammelt zoo 'n beetje. Zijn nieuwe roman in Het Getij is evenwichtiger, gelijkmatiger, kenmerkt zich meer door een persoonlijken, eigenen stijl. We zullen daarom goed doen het werk van Hondius niet met al te versmadende afwijzing te oordeelen; we hebben een wezenlijk gebrek in onze litteratuur aan schrijvers, die buiten het scheppen van hartstochtmenschen ook geestelijk hooglevenden in hun werk hunnen personifieeren. Zou dus het boekje van Hondius misschien toch de belofte inhouden dat we van het grof-realistisch schilderen der lagere algemeenheden den dichter weer hersteld zullen zien in zijn oude plaats van den het leven idealiseerenden mensch, wiens leven tot een geestelijke hoogte gestuwd wordt, waartoe hij juist bij machte van zijn intense ziele-beroering is voorbestemd?
MAURICE BERKESTEIN. | |
Birger Löwing, door Runa. - ('s Gravenhage. D.A. Daamen).Enkele dagen geleden heb ik ‘Armoede’ herlezen en nauwelijks heb ik de lectuur van dat prachtige boek beëindigd, of Runa's werk wordt me toegezonden. Welk een onderscheid in sfeer! Wat was alles weer mooi bij Ina Boudier-Bakker: de grootsche compositie van dat familieleven; de fijne analyseering van de verschillende figuren; de stille stemming en het meevoelend begrijpen van aller leven; de kunst van het kleurige woord; de gave om met een enkele wending, met één woord alles te zeggen en de stemming te wekken, die gewekt moest worden; kortom de moderne Hollandsche romankunst op haar best. En nu Runa's boek. Voor vele lezers van dit tijdschrift is deze Zweedsche schrijfster misschien een onbekende, maar er zijn breede kringen in ons land, die elke nieuwe vertaling van haar werk met vreugde begroeten. En ik weet, dat de literaire smaak in deze kringen, die ik niet nader wil aanduiden, niet zoo heel fijn is. Was het wonder, dat ik eenigszins opzag tegen de taak, van dit boek een recensie te moeten geven? Na de eerst gepubliceerde vertalingen ‘Eeuwigheidslicht’ en ‘Stemmen’, die werkelijk niet te verwerpen waren, was men doorgegaan met het overzetten van minder beteekenende en minderwaardige boeken dezer schrijfster. Ik meende, dat ‘Birger Löwing’ wel niet veel beter zou zijn. Gelukkig heb ik me vergist. O, Runa is geen Ina Boudier-Bakker. Van de fijnheid dezer Hollandsche schrijfster, van haar indringend psychologisch vermogen, van haar scherpe en kantige teekening, van haar gave om iets te zeggen met het eenige woord, dat daarvoor te gebruiken is - heeft zij niets. Of als zij enkele dezer qualiteiten wel bezit, dan gebruikt zij ze toch anders. Want men kan Runa fijnheid niet ontzeggen: er is een zekere schroom in haar schrijfwijze, die naast de oprechtheid van een ander moment, tenslotte toch de juiste en gewenschte stemming wekt. En psychologisch vermogen bezit Runa ook, maar | |
[pagina 61]
| |
terwijl mevrouw Boudier-Bakker niet rust tot zij haar menschen volkomen heeft afgewerkt en wij alles van hen weten, geeft Runa ons wat men moment-opnamen zou kunnen noemen: bijtende impressies van een oogenblik. Onze Hollandsche romanciers, en de schrijfster van ‘Armoede’ is een bij uitstek Hollandsche autrice, stellen zich ten doel, hun werken schoon-gebeitelde monumenten van het leven te doen zijn, aan wier onderdeelen niets ontbreekt: alles gaaf en scherp. Bij Runa is het de geest, die overheerscht en tenslotte ook alleen belang inboezemt. De stemming van haar werk is hoofdzaak, al moet de zuiverheid van die stemming dan ook blijken uit de beschrijvingen van haar menschen en de teekening van hun zieleleven. Wat - uiterlijk genomen - nog sterker in 't oog valt dan dit verschil in sfeer en behandeling, is het thema. Kunt gij u denken, dat een modern Hollandsch kunstenaar een roman schrijft over een predikant, die aanvankelijk er niet toe durft overgaan te trouwen met het meisje dat hij liefheeft, terwijl zijn eerste vrouw hem verlaten heeft, omdat Christus heeft gezegd: ‘Een iegelijk, die zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel’? Maar al weet ik nu, dat een Hollandsch kunstenaar, die de scherpe analyse mint en de breede beschrijving, den strijd van dezen man anders zou hebben geteekend: breeder en in een bepaalden zin dieper, met een fijne en voorzichtige stelling der partijen, toch kan ik zeggen - en het is mij een genoegen - dat Runa haar roman goed heeft geschreven èn (ik zeide reeds: het is bij haar hoofdzaak) daaraan een sfeer heeft gegeven, waarin men niet zonder genot vertoeft.
L. KRAMER. | |
De heilige in haar hoekje, door Alexander Irvine. Uit het Iersch vertaald door Dutric. - (N.V. Uitgevers-Maatschappij Van Loghum Slaterus & Visser, Arnhem).Dit is een boekje van stoffelijke armoede en geestelijken rijkdom. Van armoede èn van liefde. Beide echt. En, het is eigenaardig het te moeten erkennen, deze onverholen waarheden geven een zeer bizondere sensatie in onze tijden, waarin de wapperende vlag van humbug en egoïsme vrij uitwaait over de wijde wereld. Dit boekje staat dan ook geheel buiten het feitelijk tijdsgebeuren, - geen moord, geen opstandigheid, zelfs de naam Sinn Feiner, in onze gedachten geklonken aan het vaderland en het volk van den schrijver, wordt niet anders dan achteloos genoemd. In hoofdzaak is het verhaal slechts de los ineengeschroefde geschiedenis van een trouwe echtgenoote en een goede moeder. De schrijver, Alexander Irvine, is haar zoon, de meest haar gelijkende en toegewijde uit het talrijke schoenlappersgezin van Jamie en Anna, en tusschen hem en zijn moeder blijkt de band hechter, de zielenverwantschap inniger dan tusschen haar en de overige kinderen. Zij begrijpen elkaar, en in den zoon hoopt de moeder, dat tot bloei moge komen, tot vrucht moge rijpen het zaad, dat zij met volle handen heeft uitgestrooid in de jonge ziel, - dat ook in háár hart is ontkiemd, maar door de omstandigheden in zijn groei belemmerd slechts in engen kring tot zegen heeft kunnen strekken. In haar het woord, de wil, - in hem de daad. Als ploeger op Gods levensakkers. Het is maar een eenvoudig boekje van eenvoudige menschen, die niet het geringste deel hebben aan aardsche weelde en welvaart, en getuigen, dat zij 't heel hard hebben gehad. En toch, - klacht noch vertwijfeling. De nijpende zorgen, al hebben ze de moeder gekweld, op haar rijke ziel hebben zij geen vat gekregen. En als zij op haar sterfbed fluistert tot haar man: ‘Zeg aan de kinderen, Jamie, dat er maar één soort van armoede bestaat en dat is gemis aan liefde in het hart’, dan klinkt dit warme woord van een vrouw, die in ontbering haar leven heeft doorgestreden, als een orgeltoon hoog uit boven het materialistisch rumoer der gulzige, nooit bevredigde menschenwereld. Hier en daar is het verhaal wat aarzelend van lijn, wat week van opvatting, Anna, de moeder, te weinig stoffelijk, te veel als heilige geteekend, maar beschouwen wij het geheel als het beeld zooals het leeft in het hart en in de herinnering van den zoon met zijn diepe vereering voor de vrouw, die in haar armoede rijk wist te zijn, en mild voor allen die gebogen gingen onder den levenslast, dan worden de fragmenten, waaruit het boek is opgebouwd, beschenen door een helder licht. De vertaling is nu en dan wat stroef, alsof het moeilijk viel het juiste woord te vinden. Zoo b.v. in het naschrift, waar wij lezen: ‘Dit boekje is het verscheurde handschrift van het mooiste leven dat ik ooit gekend heb’. Het lijkt mij bezwaarlijk, niet het minst voor den uitgever, om iets dat vernietigd is den lezer in boekvorm aan te bieden, - maar vermoedelijk heeft de auteur oorspronkelijk iets anders bedoeld en geschreven, dan Dutric ons in zijn (of haar) vertaling geeft.
IDA HAAKMAN. |
|