hij ‘evenals J. Antonides van der Goes den vrede, gevolgd op den fellen oorlog van Brit en Batavier’ wou bezingen, en deze zei: ‘Laat het u genoeg zijn de vroolijke Amstelnimphjes een lierdicht toe te zingen’. Waarna hij eindigt: ‘Brave Juffrouws, UEd. allerminste Dienaar, Joan Luyckens’.
Later echter heeft hij getracht de in omloop zijnde exemplaren van dit ‘lierdicht’ - op te koopen; toen had hij berouw over den tijd dat hij zong:
Dan verstuyft mijn droefheyts pijn.
En de openhartigheid waarmede de dingen soms door hem gezegd worden, zal misschien thans door sommigen onkiesch worden genoemd; wie Breeroo kent, met zijn kluchten, en weet dat in de 17e eeuw veel platweg gezegd werd, zonder omhaal, die zal zich bij Luycken niet zoo gauw ergeren. Want het is echt ongebreideld gezond jeugdgevoel, dat deze verzen heeft voortgestuwd uit zijn zinrijk gemoed, waarbij nog geen diepere overwegingen zich laten gelden.
Welk een wilde cadanz, welk een frissche dartelheid bijv. in dit vers van vroolijkheid, dat tot opschrift voert ‘Een dolheyt noemt men trouw’.
't Is een vermaak, 't is een vermaak te minnen.
Ik schat die vreughd veel hooger dan het gout;
Wanneer de nimph, niet al te stuurs van zinnen
Met wederliefde u toekaatst, als in 't wout
Vrou Echo, door het pijpen van een harder
Haar weerklank hooren laat
Zoo lang het fluitjen gaat.
Men vind' er die, men vind' er die, als zotten
Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat
Om Maagden, die met hun verdienste spotten.
Dat is een min, die mij voor 't voor-hooft slaat.
Hij doe 't wie wil, ik acht hem niet rechtschapen.
Zoo lang zij bloeij, met vreugt.
Als ik bemin, als ik bemin een schoone,
Ik buyg mij neer, en bie mijn diensten aan.
Maar zo zij mij geen gunsten wil betoonen,
En lange een tijd laat zonder weer-min gaan,
Ik scheyd' er van, ik laat ze, ik spoel die minne
Slechs rustig van het hart
Dit is nog de echte ongedwongen levenslustigheid van de 17e eeuw, gedreven door een sterken drang naar vreugde, naar geluk; wat voor den dichterlijken jongeman nog één is met het genot en de weelde der zinnen.
En getrokken in den literairen kring van Jan Zoet, den wijnhuishouder, moest hij zijn gemoed wel uiten in dezen trant, daar het jonge leven in hem omhoogbruiste tot een fellen hartstocht.
Is het de invloed van de tweede- en derderangspoëten, in wier omgeving hij verkeerde, die soms iets theatraals en gezwollens aan zijn verzen geeft? Want van tijd tot tijd gaat zijn kerngezonde wezen wel eens schuil onder bombastische en romantische woordenpraal, maar toch trilt onder die opgeschroefdheid nog de werkelijk dichterlijke aanvoeling. Zoo bijv. in deze strophen:
Het blanke staal knarst tusschen bey de borsten
En 't geyle bloed vloog bij de moortpriem op
Daar 't lau en warm dien wreeden hand bemorste.
of in deze regelen:
Strak zult gij dit staal zien rooken
Van u minnaars lauwe bloet.
En natuurlijk is ook op andere wijze de Renaissance-invloed te merken, waaraan ook een Breeroo, die toch het volkskarakter van toen wel het scherpst typeerde, niet ontkwam.
In 't aangehaalde vers vindt ge er een voorbeeld van; elders roept hij de wreede schikgodinnen aan, hen vragende:
Wat moogt, wat moogt gij spinnen
Voor mij zoo lang een draad
Van rouw, van ramp, van quaad?
en schrijft hij:
Nu had de Maan haar hoorens achtien malen
gebogen en gesloten dicht aaneen.
Ge merkt het, hij wordt ernstiger; de gang van zijn vers verzwaart reeds, het luchtige verdwijnt. En ook in de moraalverzen die hij boven de verschillende verdeelingen van het boekje schrijft, komt de ernstige kant boven. Maar deze zijn dikwijls meer maakwerk, halen niet in uitdrukking en gevoel bij zijn zinnenlyriek. 't Is de mode, waaraan ook hij niet ontkomt. Bijv.:
Hier spiegel zich de weereld in
En leert, hoe vriendschap, lietde en min
Best groeit, en bloeit in volle weelden.
Eerst later wanneer hij deze jeugdperiode van dolle driften en uitgelatenheid ontgroeid is, en zijn wezen opgaat in het geestelijke, eerst na deze innerlijke verandering wordt ook in die uitingen zijn gevoel weer echt, en schoone verzen zijn toen, naast ook veel minderwaardigs helaas, weer van hem verschenen:
Droom is 't leven, anders niet
't Glijt voorbij gelijk een vliet
Die langs steile boorden schiet
Zoo zong hij nog in zijn jeugdjaren; maar hierin bemerken we reeds dat het leven voor hem niet zou blijven louter vermaak en zinnengenot.
Toen hij zich zijn persoonlijkheid bewust werd,