| |
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften
De Gids
Ongeveer een derde van deze aflevering wordt in beslag genomen door het begin-gedeelte van een roman over Tooneel-leven, door Jo van Ammers-Küller, getiteld: ‘Het Huis der Vreugden’. De schrijfster teekent hierbij aan (vrij onnoodig dunkt ons), dat wij hier te doen hebben met een tantazie, niet met een roman à clef. In dit eerste stuk maken wij kennis met Jenny Heysten, uiterlijk niet heel belangwekkend dochtertje uit een verarmd aristocratisch gezin, wier talent voor tooneelspelen ontdekt wordt door de leerares, die bij hare ouders op kamers woont. Welk een ras-schrijfster toont zich Jo van Ammers hier weer dadelijk; hoe boeit zij ons van het begin af aan. Wij citeeren een stukje. Ziehier Jenny's moeder in 't milieu van vergane glorie (de inwonende leerares beschrijft):
In de groote, schemerige salon-aan-straat, met de drie hooge, smalle ruitjesvensters, de wrakke stoelen en het tot op den draad versleten tapijt, zat ze, als de heldin uit een roman van Charlotte Brontë, voor een groot borduurraam of met een lang verjaarde ‘Gartenlaube’ op haar schoot, terwijl de eene halfwas-meid zich afbeulde in het reuzenhuis en Jenny, ergens op een groote linnenkamer, haar ergste kousengaten dichttrok met een dikken draad. En het gebaar waarmee ze me bij mijn binnenkomst een stoel wees, de moede glimlach, terwijl ze vroeg naar mijn werk en m'n bevinden en met haar prachtige handen een kopje van haar verwaterde thee voor me bereidde, voerden me terug naar den tijd, waarvan haar geschilderd portret met de chignon, de gazen pouffes en de dubbele snoer parels verhaalde, toen zij, in dien zelfden salon, dagelijks de bewonderde en gevleide gastvrouw van velen was en het leven in haar stad werd afgepaald naar het aantal kleine en groote diners, welke ‘de Heystens’ jaarlijks gaven.........
O, nu ik terugdenk aan dien eersten winter in het huis der Heystens en mij alle ervaringen voor den geest haal, schijnt de geur van het huis mij weer in den neus te dringen, die geur van vochtige muren en rookende kachels en lavendel en stoffig meubeltrijp, en ik zie de ovale tafel in het donker eetvertrek - dezelfde tafel waar eens Lodewijk Napoleon had aangezeten - en het gezin, dat mij als huisgenoot had aanvaard. En achter ons, rond ons heen en boven onze hoofden is altijd en altijd de zwijgende aanwezigheid van die ontelbare anderen, een reeks van strak-hoogmoedige, geschilderde gezichten, waarover schaduwen glijden, zoodat ze in het levend-licht van de vier kaarsen op tafel een wonderlijk aandeel schijnen te nemen in ons samenzijn. Wanneer wij in die kamer, achter mevrouw Heystens rafelige maar ruischende sleep voor het middagmaal binnentraden, stond, naast het donkere buffet met de grimmige leeuwen die 't gebeeldhouwd wapen hielden, de stramme, roerlooze gestalte van een heel ouden man. Het was een gewezen huisknecht, die zijn laatste jaren in het armhuis sleet, en met een trouw, welke mijn geprikkeld sociaal instinct vergeefs poogde te motiveeren, elken dag zijn oude meesters kwam bedienen. Hij was stijf van jicht en hevig asthmatisch, en achter de kabbeling van ons gesprek ging aldoor, zonder een oogenblik respijt, zijn jagende, zagende adem als een lugubre begeleiding. Maar de wijze, waarop zijn bevende hand de schotels voorschoof, was nog altijd onberispelijk en zijn: ‘gelieft u wijn of water?’ had de plechtigheid van een godsdienstige formule.....
J.J.L. Duyvendak schrijft over ‘Een Herleefd Chineesch Wijsgeer’: Wang Yang-ming, die vrijwel in vergetelheid was geraakt, doch op wiens geschriften 's schrijvers aandacht te Peking gevestigd werd door een Chineesch student, die er van getuigde als van een boek ‘dat tegenwoordig iedereen las’ en waarvan dan ook thans overal goedkoope edities zijn te vinden. Wang Yang-ming, hooggeplaatst ambtenaar en generaal, leefde van 1472-1528. Hij leerde: ‘kennis is het begin van handelen, handelen is de voltooiïng van kennis’.
De verbinding van mystiek en daad was en is in China nieuw. Boeddhisme en Taoïsme hebben de eerste beoefend, maar het gevolg was wereldverzaking. Het nuchtere Confucianisme verloor het verband tusschen leer en leven en liet hunkerende harten onbevredigd. Wang Yang-ming overspant de kloof tusschen deze beide. Voor een opgroeiend geslacht dat zoekt naar een persoonlijke levenshouding is hij een openbaring.
Naar het studentenleven in 't begin der 19e eeuw verplaatst ons Dr. G. Brom met zijn onderhoudende causerie over ‘Het Geslacht van Klikspaan’. Klikspaan (Kneppelhout) pretendeerde met zijn ‘Studententypen’ ‘een vrij volledige schets van het studentenleven zijner dagen’ te hebben geleverd, hetgeen, bij alle lof voor zijn rake trekken, algemeen door tijdgenooten geloochend werd. Klikspaans kameraad Ver Huell, die de studententypen illustreerde, betuigde met klem zijn spijt, dat de aard der schetsen 't hem niet mogelijk maakte al 't goede, krachtige en loyale onder de jongelui der Hooge Scholen naar waarheid terug te geven. Intusschen:
de reclame, die schrijvers en teekenaars voor het woeste fuiven maakten, bewerkte bij de studenten een vie bohème boven hun macht. De meesten logen tenslotte wat ze eigenlik liever niet deden; het ruwe plezier werd even denkbeeldig als plichtmatig, nadat de literatuur het had gepropageerd. Ze hijgden bij 't drinken en maakten lol voor hun verdriet, omdat ze anders geen echte studenten waren. In Utrecht sneden er velen over vechtpartijen met de ploerten op als veteranen, die geen front gezien hebben. De Groninger werd zich bewust, als een jager te bluffen op verzonnen avonturen:
‘Mijn' zusters bezorg ik kramp in haar maagdelijke lever door een dwaas verhaal
Van een gefingeerde of ongefingeerde piertogt of nachtelijk kabaal’.
Noemen wij uit dit nr. nog een beschouwing van A.M. Hammacher over ‘Het Stilleven’ en gedichten van Mr. Aart van der Leeuw en Jos. Panhuysen Jr.
| |
Groot-Nederland.
Maandelijks ongeveer 7 (dat is jaarlijks 84!) groote vellen druks te moeten vullen in hoofdzaak met romans en novellen van dragelijke qualiteit, 't is, stel ik mij voor, voor een tijdschrift-redactie, om met Gezelle te spreken: ‘'n stief ondankbaar werk’. Vallen wij de leiders van ‘Groot Nederland’ dan ook niet al te hard over de plaatsing van een uitgesponnen onbenulligheidje als de novelle ‘Nora’, die ons aan 't tijdschrift ‘Nederland’ terug deed denken in den tijd dat Mr. van Loghems redactioneele kattebelletjes, minzaam als de aanmoedigende oogtwinkelinkjes achter Fiore's blinkende lorgnetglazen, het hart van zoo menig jong schrijfstertje (dat altijd zulke mooie cijfers voor haar opstellen op school kreeg) popelend beroerde! Interessanter is zeker het experiment van Ed. Coenraads: een roman te leveren over de eerste na-oorlogsperiode, toen overal in de oostelijke landen de raden-republieken werden uitgeroepen. De schrijver voert ons met zijn jongen Zwitserschen revolutionairen journalist het ‘bezirksamtstädtchen’ Sinzheim binnen waar de radenregeering 't heft in handen heeft en revolutionaire, bevallige en verlokkelijke vrouwtjes vooral niet minder aan de touwtjes trekken dan de officieele stroeve ambtenarij. Interessant - maar hoe missen wij in deze
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
beschrijvingen de fijne pen, de fijne ironie vooral, des schrijvers van een boek als ‘Les dieux ont soif’. Toch werk van zekere beteekenis. Van Virginie Loveling (hulde aan deze eminente vrouw voor de mooie boeken harer jonge jaren als: Een Dure Eed, Op Boveghem e.a.) een schets ‘Dat Peperboomke’. Jaap van Gelderen vervolgt zijn Horatius Zangen; Cyriël Buysse moppert wat over ‘De lieve Wereld’ (en ‘de lieve vrouwen’!) van na den oorlog; hij zag maar liefst alle juweliers- en modewinkels verwoest (waar ik tegen ben), sluiting van alle theehuizén (waar ik nog sterker tegen ben), een wet van verplichtend [lees: verplicht] thuis-verblijf (waar ik in alle heftigheid tegen protesteer; we hebben waarachtig al wetten genoeg, zou ik denken!).
Ten slotte zij vermeld een artikel van Dr- M.H.J. Schoenmaekers over de Klankwaarde van het Woord.
| |
De Nieuwe Gids.
L. van Deyssel herdenkt Prof. Bolland, dien hij als schrijver ‘een kunstenaar van de gedachtentaal’ noemt; ook geeft hij een ‘Kleine beoordeeling’ van Marie Schmitz' kindverhaal ‘Marietje’.
Dit leventje heeft geestelijke welriekendheid, niet sterke, maar áller-minst on-echte. Het is zoo mooi, dat ook alle verdrieten, zonder één woord dat de schrijfster niet zoude kunnen verantwoorden, zijn gegeven.
Ik ben dolgraag in zoo'n streekje als waar Marietje leeft en zoo'n streekje als haar geestje is, - zoo'n afgelegen land. Streek zonder karakter, met niets dan wat onbizondere kale lanen en velden en vaarten en oneigenaardige eenzame boerenhuizen en een wezenloos gewestelijk stadje in de verte als ‘de stad’ daarbij...... Daar alleen toch is het wáarlijk eenzaam en wáarlijk stil. En nergens op de aarde-oppvervlakte komt zóó zoet het zweven van de lucht, waarin wij gaan, tegen de gloeiend opgeheven gehouden wangen van eens menschen aangezicht.
Eenige onlangs verschenen boeken over Belgische schilderkunst (van Pol de Mont, Dr. P. Buschman, A.J.J. Delen en Prof. L. van Puyvelde) gaven André de Ridder een beschouwing in de pen ‘Over Vlaamsche Kunstcritiek’. Hij verheugt zich over de verschijning van de Mont's boek (‘De Belgische Schilderkunst’ uitg. M. Nijhoff, den Haag, 1921) doch stelt vast dat de Mont's werk altijd meer impressionistisch en lyrisch dan critisch is geweest.
Eén periode heeft hij, als na-romanticus, uit eigen gemoedsdrang, levendig begrepen: de Romantiek, met haren min of meer realistischen nasleep, ten tijde van het Impressionnisme; daarna laat hij den draad ontglippen; over het realisme, het luminisme en vooral de latere wordingen, geeft hij geen overtuigend bescheid; amper karakteriseert hij het Belgisch pleinairisme, nochtans zoo belangrijk, en niet alleen voor onze eigen geschiedenis; terwijl hij tusschen de modernen, nog levende kunstenaars heelemaal geen verband heeft weten te vinden, ongeveer niets gevoeld heeft, zelfs waar hij genegen hun werk begroet, van hunne revolutionneerende inzichter. De moderne tijd - voor zoover hij ervan spreekt - ligt in zijn boek schier nog op hetzelfde plan als de Romantiek.
Een criticus, die de Mont's werk vollediger en dus bevredigender zou kunnen doen heeft de Ridder voorshands nog niet ontdekt; Buschman is het z.i. nog niet. Het boek van v. Puyvelde werd reeds een vorig jaar door de Ridder in D.G.W. besproken.
Noemen wij nog uit deze aflevering een vertelling uit den tijd voor den eersten kruistocht: ‘De Vrouw van den Toovenaar’ door Marcel van Gestel, en een artikel over Flaubert en den Franschen geest, door Mr. D. Spanjaard.
| |
Vlaamsche Arbeid.
Dit tijdschrift vermeldden wij nog niet in deze rubriek. Het bestaat niettemin al ruim elf jaren! Gaf het als No. 1 van den XIIen jaargang een Streuvels-nummer, in 't juist verschenen no. 2 vinden wij o.m.: een proza-schets ‘Het Inwendig leven van Paul’ door Karel van den Oever, een stuk over den Ontwikkelingsgang van de Oud-Duitsche Schilderkunst, en een over Tagore (van Wies Moens); verder een bekroond Familiedrama: Het Stille Huis, verschillende verzen en uitgebreide Kronieken.
Dit is een gedicht van Karel v.d. Oever:
De Erfzonde
Ik eet de duisternis met dezen mond
in een zwarten kelder waar ik leef,
duisternis, zwart als aarde, oovral rond:
hoor, mijn lichaam eet; ik bied, ik geef
het de onverteerde, nooit begonnen nacht.
Luister, luister: dààr is de stap van God
die klinkt op 't hol gewelf vol kracht:
eet ik de duisternis naar zijn gebod?
En nu: zijn voet talmt aan die kelderdeur;
ik vrees, helaas, het witte hemellicht,
de gloed zijner schaduw, zijn stem, zijn geur.
Maar ik eet de nacht; de deur zwart, dicht.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Onze medewerker Dr. H. van Loon schrijft over de kunst van Henri Rivière, geboren kind van Montmartre en in zijn jeugd een der doorluchtigste verbreiders van den Montmartre-geest. Er zijn typische staaltjes van zijn werk aan het artikel toegevoegd.
Men weet, dat Ibsen, 16 jaar oud, zijn loopbaan is begonnen als apothekersleerling te Grimstad. De heer L. Lacomblé vertelt ons in deze aflevering van dien Grimstadtijd, daarbij gebruik makende van aardige bizonderheden, hem meegedeeld door den nog levenden, 94-jarigen tolkassier Chr. Due, die in den zelfden tijd als Ibsen in Grimstad woonde en daar met hem bevriend raakte.
Nog een interessant artikel in dit nr. is dat over Duitsch Noodgeld. Ieder die wel eens dit papieren ersatz-geld in handen heeft gehad weet, dat er zeer leelijke en primitieve papiertjes onder zijn, doch ook zeer fraaie, geestige en zinrijke, door kunstenaars ontworpen. Er is dan ook een groote verzamelwoede met betrekking tot dit gemeentelijke noodgeld ontstaan. Waarop de gemeenten zelf bij het drukken speculeerden!
L. van Deyssel geeft weer een brok uit zijn Gedenkschriften handelend over zijn bezoek aan Londen in 1894. Belletristisch proza vinden we van Juzo Alexandroff en Alice van Nahuys; poëzie van Hélène Swarth, P. Otten en J.J. van Geuns.
| |
Het Getij
zet zijn enquête voort. Barbarossa neemt naar 't onbewoonde eiland mee: ‘een kookboek en vijf jaargangen Getij mits in leer gebonden om er schoenen van te maken’; Kees van Bruggen vindt boeken meenemen menschen meenemen en waar bleef dan de winst? W.G. wil o.a. zijn vrouw meenemen (zeker omdat die nog een gesloten boek voor hem is), maar dat mag niet, van de Redactie. Charivarius vindt in literatuur geen onverdeeld genoegen en neemt dus 6 exemplaren mee van Hans Martins ‘Malle Gevallen’. (Redactie Gulden Winckel vraagt aan Charivarius liever de heele oplage te willen meenemen. Dan zijn wij die hier kwijt!)
J.M. Hondius vervolgt zijn verhaal van Sebastiaan, dat wij rustig in zijn geheel zouden moeten lezen om er een oordeel over te durven vellen. In Onze ‘Soirées littéraires’ stelt de schrijver thans de vraag, hoe lang een prozastuk moet zijn om ‘proza’ te wezen en citeert een klein stukje uit Kandinsky's ‘Klänge’ dat hij in zich zelf even groot en af noemt als Querido's Oude Waereld.
In ‘Nederland’ bijdragen van Ralph Springer, Willy Corsari, J. Greshoff, R. Pieters e.a. |
|