Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
zoowat vijftien jaar oud. Nu eerst komt het uit in de serie der Nederlandsche Maeterlinckvertalingen van Mevrouw van der Wissel-Herderschee; en het heeft intusschen niets van zijn heerlijke frissche bekoring verloren. Van al het tooneelwerk van den Belgischen dichter is mij L'Oiseau Bleu het liefst geweest, om zijn verrukkelijke poëzie, die het sprookjesrealisme doorweeft, gelijk het gezochte ideaal, het leven. Het is, naar ik meen, onnoodig onze lezers aan den inhoud te herinneren. De geschiedenis van de twee houthakkerskindertjes, die onder geleide van een fee alle oorden van het werkelijke en ideëele leven doorkruisen, om het geluk te vinden, of liever: om de oplossing te vinden van het wereldraadsel, is genoegzaam bekend. De blauwe vogel symboliseert het blijvende en tastbare middel tot het bereiken der menschelijke tevredenheid. Noch de kennis der natuurgeheimen, (die den Mensch, wegens zijn onmondigheid uitgebeeld als een arm kind, nog niet gegeven kan zijn); noch het genot van stoffelijke heerlijkheden, noch de (onmogelijke!) ontsluiering van de hiernamaalsmysteriën kunnen de ziel haar tevredenheid verleenen. En wat dan wel? Voorloopig (en slechts onvolkomen, en kortstondig): de zelfopoffering voor den medemensch. De kinderen staan aan een ziek, nòg armer buurmeisje hun tortelduif af, waar zij erg aan gehecht waren; en door het verschaffen, met zelfverloochening, van wat een medemensch begeerde, maken zij dien medemensch en zichzelf gelukkig. Wanneer weldra blijkt, dat de Tortelduif, wier werkelijkheid de kleine zieke even zóo verblijdde dat zij er haar gezondheid door wedervond, evenals de onbetrouwbare Blauwe Vogels uit de wereld der Fantasie slechts één oogwenk den bezitter kan verheugen, en dan alweer weggevlogen is, blijft de verkregen ‘gezondheid’ bestaan, terwijl, in den droom, de blijdschap om de vondst telkens plaats maakte voor nieuwe gelukspogingen. Hiermede wilde de dichter zeggen, dat het geluk slechts in de werkelijkheid als iets min of meer bestendigs kan aangetroffen worden, of tenminste als iets, na welks aanwezigheid de ziel het verworven geluk bewaren kon; en daartoe was geen denkbeeldige voldoening in staat. Er ligt nog een andere moraal in het sprookje besloten. Wij menschen hebben de gewoonte, het middel onzer voldoening ver van huis te zoeken, op een dwaalspoor gebracht door de meening als zou het òn- of moeilijk bereikbare begeerenswaardiger zijn dan hetgeen voor de hand ligt. Eerst na de ondervinding van een lange en nuttelooze rondreis ervaren de kinderen, dat het geluk onder hun eigen dak huisde. Waarom de Fee hun dat dan niet terstond, toen zij hen op den Kerstavond uit hun slaapkamertje meevoerde, verteld had? Omdat zij zelve slechts een werktuig is in de hand van het Onbekende. Zij gehoorzaamt aan den wil van het Lot, dat alles en allen slechts tot het doel brengt na een voldoende experimenteele evolutie. De slotscène is van een bizondere wijsgeerige beteekenis. Na het werk verricht te hebben, waar het in de de eerste plaats op aankomt: het leggen van de moreele en lichamelijke gezondheidsbasis, verlaat de Blauwe Vogel de Menschen weer, wier
Maeterlinck en zijn vrouw voor het hek van hun buitenverblijf Château de Gruchet-St. Siméon.
natuur voor zijn voortdurende aanwezigheid nog niet rijp is. Doch in Tyltyl is het bewustzijn ontstaan van de noodwendigheid, voor 's menschen heil, van het Ideale bezit: ‘Nous en avons besoin pour être heureux plus tard’. In het sprookjesverband moge dit plus tard doelen op den tijd van het huwelijk tusschen Tyltyl en het buurmeisjeGa naar voetnoot1); figuurlijk moeten wij het opvatten als het tijdstip waarop de menschheidspuberteit, de moreele vruchtbaarheidsmogelijkheid bereikt zal zijn. De vertaling van dit zoo gedachtenrijke boek is uitmuntend. Goed Hollandsch; trouwe weergave van Maeterlinck's ideeën. Maar toch is dit niet voldoende. Behalve het juiste begrip van den vreemden tekst en de exacte weergave in vertaalden vorm, moet de vertaler ook, zooveel als stoffelijk bereikbaar is, de kunstwaarde van de taal in het oog houden. Buiten inhoud en vorm, erbòven liever, staat het onstoffelijke van den inspiratie-indruk. Maeterlinck's rythme ontstond uit | |
[pagina 43]
| |
zijn bezieling. Wie zich zóo in de gedachte van den schepper inwerkte, dat hij zijn scheppingsenthousiasme in eigen ziel liet overvloeien, zal, als waar artist, er dan een persoonlijke uiting, een persoonlijk rythme op na houden. Is dit bij Mevrouw van der Wissel-Herderschee het geval geweest, dan moeten wij constateeren, dat háár rythme niet een even dichterlijken klank heeft als dat van Maeterlinck. De alexandrijnstatigheid van het Fransch zou weliswaar, misschien, in het Hollandsch iets stijfs of iets gedwongens krijgen. Doch dan vinde de vertaler in zijn gemoed een aequivalent dat voldoening schenke. De slotzin Wij hebben hem noodig om later gelukkig te zijn is ...exact; doch méér niet. En Nous en avons besoin pour être heureux plus tard zègt hetzelfde, maar gééft meer. Tòch heeft de vertaalster bereikt, wat in een vertaling materieel te bereiken viel; en dat is een felicitatie waard.
MARTIN PERMYS. | |
Vlamrood. Gedichten door Hendrik de Vries. - (Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, A'dam).Nà ‘De Nacht’ (1920) liggen ook in deze verzen vele elementen verward. Men kan generalizeeren: jeugdwerk; doch het loont de moeite onderscheidingen te maken. De mentaliteit van de Vries is uitgesproken modern; ik citeer - àchter de titels die onschuldig zijn -: een meta-chaotische dans van den geest en zijn verwerkelijking, crack-ragtime, zoo ge wilt. ‘Juich, daar slechts raadsel raadsel bedekt’. Zijn techniek: nu eens toegespitst tot virtuositeit, dan weer machteloos (deze onbeheerschtheid vindt ge in talrijke gedichten, b.v. ‘Zonsopgang’). Wat den vorm in het algemeen betreft: zijn lyrische en dramatische accenten zijn zwak; het epische schijnt mij de sterkste zijde van zijn talent. Aldus blijkt ‘Vergelding’ het meest aanvechtbare gedicht, waar het deze kwaliteiten ten naastebij evenredig bevat. Met dit alles te noteeren ontgaat overigens den lezer de waarde van dit werk. Ge pleegt immers uw oordeel te richten naar de fouten, die u de kritikus naarstig verzamelt! Maar de jongeren vragen vóor alles, desnoods een stormloop tegen, tenminste belangstelling voor hun ‘andere’ mentaliteit. Ge moogt niet meer aanvangen met: mooi of leelijk. Het begin is begrip. Ook dit onderscheidingsvermogen heeft de kritikus wakker te stooten, en het is het gevaarlijkste deel van zijn taak: want hij bewandelt de rand-gebieden der kunst en de Muze is reeds zeer ver in deze oneenvoudige tijden. ‘Einfühlung und Abstraktion’, zij worden een zelden te ontberen interpretatieve methode in de aesthetische kritiek. Hendrik de Vries is gebannen binnen den tooverkring der moderne wereldstad en haar dynamische techniek, daarbij vergruizeld door den oorlogsmoker: gelijk een niet te ontwijken mist, waarachter elk ding zijn werkelijkheid verliest, vervluchtigt de geschonden geest. Daarom zijn deze
Hendrik de Vries
verzen, naar hun sentiment, afgrijselijk-sobere vizioenen; naar hun plastiek: het blokken-verzinsel van een kind, d.w.z. theoretisch: kubisme. Middag
Hek. Grindveld. Stroom en boogbrug.
Kaden, met kolossen
Steil stofgoud. Arendskoepels.
Kabelklossen lossen
Gesteente. Ruiker nevens ruiker spilt wild zoet.
Paleizen. Stapelbouw, waar gloedgrauw tegen woedt.
De lezer zij voorzichtig met de voor de hand liggende formule, tegenwoordig een testimonium paupertatis: impressionisme. Hij lette op de functie van het rijm, bijna ‘Spielerei’, nietwaar? Doch in ernst: begrijpt ge - uw sympathieën doen hier niets terzake - dat het rijm bij de Vries in elk geval geen ‘veni creator spiritus’ is. Ten slotte: laat mij u de beeldende waarde - zure appel, waarin ge tenminste bijten moet, vóór ge eenige dichterlijke mentaliteit benaderen kunt - van dit gedicht aanduiden. | |
[pagina 44]
| |
Neem den eersten regel. De voorstellingsmiddelen zijn uiterst primitief: Twee enkelvoudige, twee samengestelde zelfstandige naamwoorden en een voegwoord. En toch geeft deze ééne regel, buiten zijn noodwendig verband beschouwd, een sensatie (géén schildering); mij zelfs, doch dit schijnt uiterst subjectiefGa naar voetnoot1): de middag-sensatie van het geheel. Intusschen, men bedenke, dat dit slechts techniek is: de juiste weergave van een sensatie. Het laatste woord geldt steeds een minder narekenbare hoedanigheid! Ook ‘Middag’ bevat daarentegen de boven gesignaleerde machteloosheden: de woordverbinding Arendskoepels, (buitendien noodeloos onwelluidend) die hoogstens een versleten metafoor suggereert en het beeld ‘ruiker’ in den voorlaatsten regel, dat elk contact met de materie van het gedicht mist, alleen door het klankgehalte der volgende woorden zijn beteekenis vermoeden doet. Deze tweede bundel van Hendrik de Vries is, vergeleken met zijn eerste, een verheugende vooruitgang wat zijn kunnen betreft. Hij bevat geen voluit mislukte verzen meer; doch waarom alweder gebundeld: waarborgt één jaar levens - zelfs in dezen tijd - een zoodanige verdieping van inzicht dat het een uitgave noodzakelijk maakt? Uit zijn werk blijkt dit après tout niet, het maakt slechts zijn streven naar selectie verdacht, en dat valt zeer te bejammeren: zelf-kritiek was nimmer gemeen-goed. Indien de Vries de onbeheerschtheid van zijn talent inziet - de concreta van zijn leven raken mij niet -, zal hij ophouden met zijn gaven publiekelijk te experimenteeren. Niemand heeft iets aan een scheeven indruk van een begaafden jongere: de dichters zijn waarlijk niet talrijk gezaaid, en hoevelen ontkiemen? ROEL HOUWINK. | |
Carillon. Verzen van Wouter Hulstijn. (Maassluis, Uitg. N.J. Govers, 1921).Dit keurig gedrukte bundeltje van een kleine 40 pagina's maakt over 't algemeen een indruk van jeugd. Hulstijn immers is een van die zeldzame jongeren, die zich niet bij een of andere groep aansloten en van hun misschien willekeurige eenzaamheid het voor en het tegen ervaren en in hun werk tot uiting brengen, een zekere onafhankelijkheid, een gemakkelijk ontsnappen aan ontpersoonlijkingsgevaar, eenerzijds, en anderzijds een soms onvoldoende critisch, ‘auto-critisch’ inzicht aangaande wat zij voor on- of nieuwgezegde gedachten of uitbeeldingen brachten, of wat de kleine lezende wereld al elders te proeven kreeg. Ik herinner mij, dikwijls, in onze veelvuldige, lange en soms intieme gesprekken, jaren terug, mijn kameraad Hulstijn, die zich uit de uniformcocon van Kamper onderofficier gunstig ontpopte tot fijngevoelig dichter en veelzijdig begaafd mysticus, den vriendenraad gegeven te hebben, slechts datgene neer te zetten, wat volgens de heilige overtuiging van het dichtersgeweten een voor gevoelige zielen noodig werk mocht worden geacht; en slechts in dién vorm, welke géén ander eigen zou wezen. ‘Als je schrijft, schrijf dan zóó, dat men voelt speciiaal jóu noodig te hebben gehad, om het zoo te doen...’ Hulstijn schreef toen veel en publiceerde weinig; van zijn in Carillon opgenomen gedichten waren er mij slechts enkele bekend. Maar zijn evolutie bewijst, dat hij, als een waar artiest, de beide klippen van banaliteit en excentriciteit, waartusschendoor de smalle geul der smaakvolle oorspronkelijkheid voorstroomt, heeft weten te vermijden. - Wij zeiden zooeven, dat Hulstijn zich bij geen enkele groepeering heeft aangesloten. Men trekke hier nu geen verkeerde conclusies uit. Ik zie er twee, die voor de hand liggen; laten wij ze uit den weg ruimen door er op te wijzen: ten eerste is Hulstijn in de verste verte geen Chatterton, geen menschenschuw, hoogmoedig romanticus; en ten tweede kent hij de poëzie onzer dagen door en door, als ware hij een der trouwste Getijers geweest. Zelfs kan hij de bewondering, die ik weet dat hij Herman van den Bergh's gedichten toedraagt, niet geheel in zijn eigen verzen het zwijgen opleggen. Lees op p. 6 zijn Vesper, en dadelijk klinkt U de weergalm tegemoet van van den Bergh's Liedjes: De maan hangt smal als kelk te trillen
aan zilvren bank.
De berken zijn nu meer dan stil, en
klein en slank.
En langs mijn venster klimt een God in
den wingerd op,
En zwijgend voel 'k mij huiveren tot in
den vingertop.
al treft ook dadelijk een prosodisch intellectualisme, dat van den Bergh, in zijn Liedjes althans, weet te vermijden. Naar het rythme doet b.v. Lied (p. 7) aan Groenevelt, en In Ruste aan ander Getij-werk denken. Maar toch geeft, à tout prendre, Hulstijn eigen klank en eigen rythme. Ideologie is zijn fort niet; maar schier bovenaardsch-teer gepuurde sensualiteit is wat hem tot een persoonlijkheid stempelt. Rank en ragfijnprecieus is zijn beschrijving. Zijn klanken zijn neergezet met een schuchtere pen, beangst voor het gerucht van haar zacht papiercontact... Het is opmerkelijk, hoe b.v. de beginsyllaben der versregels, die gemeenlijk geaccentueerd zijn, als het ware een voorzichtig, nog tastend zwakker accent dragen en den klemtoon bewaren tot de derde | |
[pagina 45]
| |
lettergreep. Verder treft het ons als een aangename zeldzaamheid (waarom toch zeldzaamheid? hoevele natuurdichters als Reddingius, Bastiaanse, Zeldenthuis, Groenevelt zouden door toepassing van dit gemakkelijk procédé een mooier harmonisch effect teweeg brengen!) dat Hulstijn's muzikaal gehoor de stomme-e-hiaten zoetvloeiend weet op te lossen in opslorpende volgaccoorden. Één ding hebben
Wouter Hulstijn
wij nog op Hulstijn's poëtica aan te merken: hij misbruikt het allittereeren en maakt er een systeem van: fladderend flitsertje; witwiekjes wijd, waaiertjes weer... (wij Walen weezen enz. enz.!!); zal zij zich dan zonder zeggen langzaam aan mijn lichaam leggen; enz. 't Wordt licht een spelletje. Soms een halsbrekend spelletje. Want wie zou zonder struikelen het cliché-achtige Souper kunnen zeggen? Het best bevielen ons het ongevaarlijk-wellustige Zomer-gedicht; Carillon, (met een mooi beeld: 't heel loome klokgeluid
dat langzaam kantelt uit
den toren;)
Oud Grachtje (vooral strofen I, II en IV), Pastorale en Om 't hooge Licht. - De smaak waarover wij hooger gewaagden, is evenwel soms niet geheel tot zijn recht gekomen. Zoo valt een woord als pret in Souper (als rijmwoord nog al!) erg uit den toon. Ook de beide deelen van Verlangen geven niet den indruk van gedistingeerdheid weer, die onzen jongen dichter typeert. Ten slotte, waar Hulstijn teer en precieus en zachtjes zijn ongeblaseerde zintuigen genietend kan laten fungeeren; waar hij philosophie en ethica verwaarloost ten bate van zijn intensen, doch keurigingetoomden levenslust, mag hij een van de jongeren heeten, die ‘men noodig heeft’. Nu nog iets over de plaatjes. Wijt ons scepticisme aan verfoeilijk conservatisme ... soit. (Wie bezorgt ons een anti- ... scepticum?) Maar waarachtig, die prentjes van Chris Achterberg zijn... amusant. Zoo maar een paar lijntjes... en toch zoo een glad... verkeerde impressie! Da's knap. Zomer wordt ‘symbolisch’ uitgebeeld als een telbord (of is 't een moustiquaire?). Aan het Nachtvenster maakt reclame voor een uitstapje naar de Grot van Han; Wake: een zeemeermin uit een palenhek; en alle vrouwen hebben zwemvliezen tusschen de vingers. De illustratie op pag. 32 leent zich bovendien tot het maken van een ietwat obscene opmerking. Men denkt er een sexeloos persoon te zien, die een microscopische studie maakt van het achterberg... och, ik bedoel... achterwerk van een schoone jonkvrouw. MARTIN PERMYS. | |
Romans en novellenKinderspel, door Elisabeth Zernike. - (A.W. Sijthoff's Uitgevers Mij., Leiden, 1921).Aan wie zich uit de romanliteratuur der laatste decenniën een beeld hebben gevormd van de moderne vrouw, zoo als dier gecompliceerde wezen zich daarin afspiegelt, zal deze Erna van Elisabeth Zernike aanvankelijk wellicht voorkomen als niet van dezen tijd. Want welke der vele wezenskanten dier vrouw-van-onzen-tijd wij in het menigvuldige dat haar beeldt belicht vinden - en in een eindelooze verscheidenheid van gestalten trekt haar toch altoos eendere wezen aan onzen geest voorbij - nimmer vinden wij in haar dien eenen trek, welke juist de kenmerkende was voor de jonge vrouw uit onzer grootmoeders dagen, zoo als wij haar kennen uit de toenmalige literatuur: den schroom, den weerzin om zich te geven aan den man, zelfs aan dien eenen, alleen geliefden. Noemt niet smalend de moderne vrouw dit preutschheid? Maar is het niet inderdaad gelijk Erna's moeder het noemt ‘wel iets mooiers in ons dan preutschheid’? Het natuurlijke verweer van de in eigen ongerepte zelf verslotene tegen de macht van buiten die het heiligdom van het ik betreden wil? Hoe voelt niet Erna smartelijk zich verstooten | |
[pagina 46]
| |
uit dit zoete paradijs van haar kindsheid wanneer zij eenmaal aan Dirk, dien zij toch liefheeft, toebehoort en die staat van verloofd-zijn alleen al heel haar leven wijzigt. Dit is niet alleen de schroom voor lijfelijke overgave, maar de aarzeling tot wegschenking van het diepst-eigene ik. Hoe anders in wezen is dit gevoel dan dat waardoor wij in de haar afspiegelende literatuur, de vrouw van vroeger beheerscht vinden! Dáar was het preutschheid (en wàt is dit anders dan de verwrongenheid van het natuurlijke kuischheidsgevoel?) of een schijn-ingetogenheid, waaronder een zinnelijkheid, die zich niet uiten durfde, zich vermomde. Een soms bekoorlijk, meestal weerzinwekkend spel van afweer, dat tot gretige overgave leidde. Hier, in deze Erna, is niet anders dan het zuivere gevoel dat toch min of meer van elke vrouw en zeker van alle tijden is, al waanden wij het nu wellicht verloren. En in nog een opzicht is deze Erna volstrekt modern naast de preutsche vrouw-van-vroeger, dat is in haar zelfkennis, haar inzicht in de dingen die haar bewegen, terwijl die andere elk begrip van den dieperen grond harer gevoelens en daden ten eenen male miste. Dirk's vader, met hem over Erna sprekend, zegt van haar: ‘Zij is een en al klaarheid’. En waarlijk, transparant-van-zuiverheid is dit vrouwefiguurtje, transparant-van-zuiverheid is dit kleine boekje dat haar korte levensepisode beeldt. Van een beelding is eigenlijk weinig sprake, veeleer is als een meditatie dit kort verhaal, zoo gaaf en klaar in zijn eenvoud. Met een uiterste soberheid van middelen is het doel bereikt. Wie onzer jongeren schrijft een zoo verbluffend-eenvoudigen en tegelijk zoo verrassend-eigenen stijl? Daar is herhaaldelijk het schijnbaar-willekeurig overgrijpen van het eene naar het andere; nimmer echter breekt hieronder de hechte draad der logisch zich afspinnende gedachte, die zich, van alle noodeloosheden gezuiverd, in dezen klaarsten vorm kristallizeert. Dit vermogen om in weinige subtiel-gevoelige lijnen vorm te geven aan het leven openbaart zich al dadelijk in dat eerste (levendigste) hoofdstukje, waarin de twee zusjes Erna en Carolientje in haar zoo verschillend wezen onmiddellijk scherp en áf omlijnd staan: Carolientje, de expansieve, de gretig tot het leven bereide, de alles begeerende, Erna, de schuchtere, vol aarzeling tegenover de kleine dingen van het leven, maar van de groote een weifellooze zekerheid in zich omdragend. ‘Ze waren beide gelukkig op hun eigen wijs. Carolientje door altijd maar naar zich toe te halen, de dingen van dichtbij te genieten, zich te bedwelmen aan den geur in 's levens lentetuin; Erna door het stil en schuchter besef van 's zomers glanzende volheid’. De bizondere plaats die Elisabeth Zernike zich door haar zeer eigene uitingswijze, uiting van een gevoeligen en verfijnden geest, reeds in onze literatuur verwierf, wordt haar bestendigd door dit kleine boekje, niet alleen om het schoone talent waarvan het getuigt, maar vooral om haar subtiele uitbeelding van juist die phase in het gevoelsleven der vrouw, die zoo waarachtig vrouwelijk is, doch die onze moderne romanliteratuur slechts te zelden weerspiegelt. MARIE SCHMITZ. | |
Het kornalijnen halssnoer, door Christine Moresco-Brants. - (Amsterdam, Em. Querido 1921).Een wel echt vrouwelijk, want vóor alles op het gevoel drijvend boek. In een alleen wonende, niet meer zoo heel jonge vrouw, voor wie het leven een rustig geluk is, woelt, ondanks deze met de jaren verkregen berusting-in-eenzaamheid, het verlangen naar het kind. Een korten tijd kent zij de, zij 't onvolmaakte, weelde van een vreemde baby. Dit kort geluk voorbij voelt zij voor haar verder leven de eenzaamheid als een doem. Het verlangen om aan deze eenzaamheid te ontkomen drijft haar tot een huwelijk met een man, voor wien zij weinig meer dan een uit een aanvankelijken tegenzin gegroeide waardeering koestert. Dan voelt zij de rest van haar leven als de nadering van een vredigen winterdag. Ongecompliceerd is dit verhaal, eenvoudig, welhaast kinderlijk; als een wel helder maar ondiep watertje kabbelt het daarheen. Al te oppervlakkig is het zeker niet buitengewone, maar toch altijd belangrijke vraagstuk hier behandeld, en het als een vrede-brengende oplossing aangevoerde slot schenkt het gevoel noch bevrediging, noch overtuiging. Geeft zóo, nagenoeg zonder zelfstrijd, een vrouw gelijk deze Hettie, eenzelvig van aard, hooghartig, lichtgeraakt (het is met deze woorden dat haar broer haar en zichzelf typeert) het kostbaarst eigen-ik prijs aan een man, in diepste wezen haar nauwelijks sympatiek? Geen langzaam daarheen drijvend innerlijk gebeuren dat verklaren zou, alleen het uiterlijke geval met het kind, slechts als aanleiding te zien, moet dit nauwelijks aanvaardbare overtuigend maken. Is deze beelding-in-feiten (vooral innerlijke) onvoldoende ten opzichte van het onderwerp, ook de weinig persoonlijke, weinig direct-treffende wijze van zeggen helpt niet mede om een indruk van waarschijnlijkheid te wekken. Tezeer scheren de woorden langs het oppervlak der dingen, te slap is de spanning der gedachte, te veel conventioneels en afgesletens in beelding en zegging werkt vertroebelend inplaats van overtuigend. | |
[pagina 47]
| |
Zoo is wat de schrijfster voor zichzelf wel zuiver en sterk als een waarheid zal hebben gevoeld een nauw-aannemelijk en zwak-verdedigd gevoel gebleven, zonder dat een krachtig bewustzijn het tot een waarheid-voor-allen beeldend formuleerde.
MARIE SCHMITZ. |
|