Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXVII.Just Havelaar, Democratie. - N.V. Uitgevers-Maatschappij van Loghum, Slaterus & Visser, Arnhem, 1921.IN het Letterkundig Bijblad van de Nieuwe Rotterd. Crt. plaatste Drs. A. Saalborn kort geleden een stukje als terugslag op de bekende enquête door de Stem-redactie gehouden over Dostojewski. In vrij heftige bewoordingen verweet hij daarin aan ‘de heeren van De Stem’ dat zij blijkbaar niet begrepen hebben hoe een dergelijke enquête van nul en geen waarde is ‘zoolang men te doen heeft met menschen van typisch West-Europeesche mentaliteit’. Als bewijs haalde Drs. Saalborn daarbij het antwoord aan van Dr. J.D. Bierens de Haan, die van oordeel was, ‘dat het heilige zooals het in Aliosja en Losima (uit De Karamazofs) wordt geteekend, de wereld niet redelijk maakt’ en dat ‘dit juist noodig (ware) zal Dostojewski, zooals sommigen meenen, de wegwijzer zijn voor een nieuwe godsdienstige herleving’. De wereld niet redelijk maakt! roept de heer Saalborn uit. Hoort men dit volkomen misverstaan van den Griekschromeinschen westerling, den ‘classieken mensch’! ‘In de emotioneele sfeer ontbreekt de orde der idee’ (B.d.H.) ‘Nota bene!’ aldus Saalborn, ‘Dat is Rusland getoetst aan het Griekenland van Plato, gevoelssfeer aan denksfeer; kan het onredelijker?’ En nu is daar de verschijning, kort na elkaar, van Just Havelaar's boekje over ‘Democratie’ en Bierens de Haan's bundel, die den titel... haast hadden we geschreven: ‘Aristocratie’, maar we moeten schrijven: ‘Vergezichten’ draagt, om den zich bezinnenden mensch onzer dagen nog eens te meer aan 't denken te brengen over de tweeërlei houding van den geest ten opzichte van de verschijnselenwereld waaraan zich die geest verwerkelijkt en hervindt. Te eer wijl in Just | |
[pagina 37]
| |
Havelaar's ernstige beschouwingen ('k heb 't hart niet hier met woorden als ‘mooi’ of ‘interessant’ aan te komen; Havelaar zou ze stellig wraken!), zoo goed als in Bierens de Haan's nobele essays, de tegenstelling niet theoretisch-abstract, maar practisch en concreet, niet/occasioneel ook en meer heftig dan overtuigend, als in Saalborn's stukje, zich demonstreert. Willen (voelen) en Denken, Godsdienst en Wijsbegeerte, Christendom en Hellenisme, Democratie en Aristocratie. Men beseft hier werkelijk aan kernproblemen te raken en aarzelt zelfs een oogenblik, nog van ‘problemen’ te spreken, omdat de zaak in quaestie hier zoo naakt en evident voor oogen ligt. Natuurlijk is dit laatste slechts schijn. Want wie het vraagstuk van den geest niet meer als een probleem ervaart, vernuchtert en verstelligt het en toont dat hij aan 't ‘probleem’ bij lange na nog niet toe is. Willen en denken, godsdienst en wijsbegeerte - ze grijpen in elkaar, om dan uiteen te gaan en dan weer samen te smelten in hun metafysische twee-eenheid, welke zich in hoogste instantie niet bepalen laat of categorizeeren, alle handboeken van godsdienstwetenschap en redekunstigheid ten spijt. Zelfs de klare, vaste begripsformuleering van den zich bewusten filosoof kent de schaduwen van het Mysterie (wij toonden dit in onze bespreking van B. de H.'s ‘Vergezichten’ duidelijk aan) en het boekje van Just Havelaar, welks dialectiek een onafgebroken zich ontworstelen is aan de schaduwen van tallooze onzekerheden, het laat den gouden draad van logische bezinning slechts bij momenten glippen. Toch is er een tegenstelling, veel dieper liggende dan die der menigvuldig wisselende ‘overtuigingen’ van het oogenblik waarbij men dagelijks het heir der oppervlakkigen (men heeft ze in de wetenschap en in de kunst, zoo goed als op sociaal gebied en in 't godsdienstige) hoort zweren. Of die tegenstelling onverzoenbaar is laten wij voorloopig in het midden. Ons eenvoudig te beroepen op b.v. Hegel ware hier een te gemakkelijke ‘ausgleichung’. Uit Just Havelaar's boekje spreekt een mensch die door het probleem gekweld wordt, en bij zulk een aan te komen met ‘de eenheid der tegendeelen’ ware een verdrinkende met de leer van de zwaartekracht plagen. Intusschen: alle vergelijking gaat mank, en men doet dan ook goed met het beeld van dien verdrinkende niet al te letterlijk te nemen. Toont vooral het laatste stuk in Havelaar's bundel, het gesprek met vriend Anton over ‘Droom en Werkelijkheid’, hoezeer Havelaar door de nooden eener verbasterde samenleving wordt overstelpt - hij slaat niet, als een verdrinkende, zinneloos met armen en beenen. Er is, wij zeiden 't reeds, een vrij strenge logica in zijn beschouwingen; hij grijpt de vraagstukken bij den wortel aan, groepeert, synthetizeert, al tracht hij ook hier, evenals hij dat zelf erkende in het ‘Voorwoord’Ga naar voetnoot1) van zijn bundel ‘Humanisme’, zijn doel te bereiken ‘buiten de filosofie om’. Havelaar zelf ziet daarin een voordeel. Over ‘de filosofie’ toch is hij niet heel goed te spreken. Hij ziet in den wijsgeer eigenlijk niet veel anders dan ‘den filosoof’ (men erkenne: reeds deze benaming heeft bij ons volk iets kleineerends), die verstandelijk bewustzijn het hoogste acht. Uit de treffelijk geformuleerde waarheid, dat de slechtste mensch hij is die geen slechtheid meer kent daar hij boven 't leven zich uithief (blz 39/40) trekt hij wel wat al te makkelijk concluzies ten opzichte van de waarde der wijsbegeerte. Als Havelaar de vraag stelt of, zoo de wijsgeer de wijsheid meer denkt dan voelt, zijn denken nog waarde heeft (blz. 41) dan toont hij m.i. niet voldoende te beseffen, dat in het ware denken het voelen is opgenomen; dat de strekking van alle streven, waarin het voelen implicite aanwezig is, bedoelt: de wereld die voorgesteld wordt met het denken te doen overeenstemmenGa naar voetnoot2). Het is dan ook zeker te primitief en dualistisch uitgedrukt om, als Havelaar doet, te zeggen, dat er in het leven twee functies zijn: het bewustzijn en de kracht (blz. 44). Dualist, dat blijkt Havelaar in deze zijne beschouwingen. Want al moge hij de eenheid trachten te be-grijpen in de uitspraak dat de hoogste wijsheid is: de vereeniging van willen en weten, de samengroeiïng van onbewust voelen en bewust denken tot boven-bewuste geestelijkheid, hij ziet te weinig in, dat deze samengroeiïng is een werking van het Denken zelf; wat met ‘gladde betoogen van den verstandeling’ waartegen hij terecht zijn waarschuwende stem verheft (blz. 41) niets te maken heeft. Men kan verder zijn dan zijn eigen formuleeringen en Just Havelaar is zeker veel verder. In hem is de ‘bovenbewuste geestelijkheid’ nu eenmaal anders geaccentueerd dan in den van huis uit wijsgeerigen mensch. Hij denkt de waarheid op zijne eigene, dat is de Christelijke, dualistische, gevoelige wijze; hij zoekt, als trouwens iedere meer abstracte denker eveneens, de waarheid door eenvoudig (voor zichzelven) waar te zijn. Havelaar is geen Bierens de Haan, een Christen geen Helleen, en zooals het aan de pozitieve waarde van ‘het volk’ geen afbreuk doet dat het slechts een kreet uitstooten, niet spreken kan (blz. 47), maar dit juist deze waarde bevestigt, zoo is, naast de door ons een vorig maal besproken ‘Vergezichten’ van den Aardenhoutschen denker, dit bundeltje | |
[pagina 38]
| |
‘Democratie’ een levens-uiting van zeker niet minder belang.
* * *
Want ook door een kreet kunnen onzen geest opeenmaal vergezichten geopend worden. Het boekje ‘Democratie’ is een kreet, die van uit de diepte van het gevoel om loutering schreeuwt. Geen inzicht, geen volmaking zonder levensheiliging - dat is het refrein, opklinkend uit iedere bladzij. Is dit anders dan de stem van het Christendom door alle eeuwen heen? Havelaar beseft dan ook, dat het Christendom nog de diepste waarheden voor de komende gemeenschap bevat, al moeten deze waarden nieuw gemunt worden (87). En aangezien nu de strijd dien de mensch in eigen hart te strijden heeft overeenkomt met den strijd om een rechtvaardiger samenleving, komt Havelaar tot een democratische levensleer die in wezen Christelijk is. Wat is Democratie? In zijn fundeerend opstel over ‘De Volksziel’ maakt de schrijver het ons duidelijk. Democratie is het tegendeel van het begrip ‘menigte’. Volk is ras, en ras is de natuur waaruit de geest leeft. In ieder volledig mensch leeft een deel ‘volk’. Hen die overwegend volk zijn vindt men in alle lagen en klassen der samenleving. Onder de arbeiders zijn vele persoonlijkheden, onder de beschaafden tallooze volkstypen. De type is karakteristiek, de persoonlijkheid symbolisch. Maar het volk wordt waardeloos als het niet ‘typisch’ is, waardeloos ook ten opzichte van de hooge taak die het in een gezonde gemeenschap heeft te vervullen. In de vele beschaafden, die tot geestelijke zelfstandigheid niet ontwaakten, is slechts zelden de primitieve karakterkracht van het volk behouden gebleven. Zij zijn verbasterd volk. Democratie is geen vervlakking van het volk tot vormelijk beschaafde burgerij, noch de kerkering der persoonlijkheid door het gezag der menigte. Als het volk geen ras meer heeft verkeert de menschheid in gevaar, omdat de geest dan niet zal kunnen zegevieren. Ras is elementaire geest, het stijl-begrip in zijn oorspronkelijke natuurgedaante; het volk de materie waarin de geest zich openbaren zal. De tragedie van het volk blijft, dat het zich tot 't bewuste leven niet geheel kan verheffen; het volk zonder leider is als de ongelouterde vrouw - vrouw, omdat het een kracht van onbewustheid is, een kracht die eerst door zich met den bewusten geest te vereenigen tot de rust en tot de daad kan komen zonder te verwilderen. Alleen dan komt het volk tot geestelijken bloei, wanneer de bewuste geesten een idee vertegenwoordigen, die het volksgeheel in vrijheid bewonderen kan. In Christus vinden wij: de bewust geworden ziel, de natuur geworden geest. Kon Plato slechts tot de bewusten spreken, Christus wordt door de millioenen verstaan en aangebeden. In Christus leeft de volks-ziel. Beschaving is te zien als een groei uit de onbewuste eenheid door de bewuste veelheid heen naar de bewuste éénheid. De cultuurtragedie bestaat daarin, dat het verband tusschen volk en persoonlijkheid, tusschen 't onbewuste leven en den bewusten geest in den loop der historie telkens uiteen breekt. De menigte kan, in een groote ontroering, den geest doen triomfeeren daar zij menigte is; zij kan, door menigte te zijn, den duivel koning maken. Zonder de groote volksintuïties waren de groote kathedralen nooit ontstaan; niet de denkers hebben de taal gemaakt maar het volk. Het volk leert ons den intellectueelen hoogmoed afleggen, welke allen beschaafden eigen blijft. Leven kan de persoonlijkheid eerst als de volksziel leeft en datgene geëerbiedigd wordt, wat het volk vertegenwoordigt. In het volgend hoofdstuk wordt dan de verhouding nagegaan tusschen Volk en Persoonlijkheid, en wordt er de nadruk op gelegd, dat een volk volk is, in zoover het een geloof vertegenwoordigt, waarbij te bedenken valt dat geloof niet de wijsheid is van afzonderlijke individuen, maar: collectieve geestelijkheid, individueel doorleefd. Men kan niet scheppen zonder op tradities te bouwen, al moet veel traditioneels worden weggeworpen. Hans Sachs verpersoonlijkt de revolutionaire intuïtie, die het behoudend volks-instinct zuivert. De taak der persoonlijkheid nu blijft het, de menschen zelfstandig te leeren oordeelen en leven, daar zulk leven eerst zedelijke waarde bezit. Niet de geweldenaren zijn persoonlijkheden, maar de vrijheidscheppers. De democratische idee is de vrijheidsidee; persoonlijkheids-eerbiediging en volkserkenning vormen de twee polen der democratische waarheidskracht. Het democratisch beginsel staat niet vijandig tot aristocratie, maar tot den romantischen eigenwaan, tot den cultus van den abnormalen en exceptioneelen individualist. De zelfstandige geest is geen bevelhebber die dwingt, maar een wijze die begrijpt. In ‘De Religieuze Gemeenschap’ doet Havelaar uitkomen, hoe heel het voelen en denken van den religieuzen mensch gericht is niet op de wijsgeerige waarheid, maar op het zedelijk geluksprobleem. Het groote doel der religie is de geestelijke gemeenschap te stichten, waarin de maatschappelijke gedachte mystisch wordt en de persoonlijkheids-idee zich tot gemeenschaps-idee uitbreidt.
* * *
Aan het boekje is een Nabetrachting toegevoegd over ‘Werkelijkheid en Droom’, een gesprek van den schrijver met zijn vriend Anton, die hem | |
[pagina 39]
| |
verwijt, dat hij, de droomer, een doener wil zijn, maar toch droomer blijft al probeert hij de wereld van den maatschappelijken strijd in te gaan. ‘Je werk’, aldus Anton, ‘is een poging tot... ethische politiek. En een dergelijke poging loopt fataal uit op een wijsgeerig gestemde, godsdienstig gevoelde, psychologisch verwerkte verhandeling, die den wijsgeer te vroom, den godsdienstige te moeizaam, den psycholoog te fantastisch en die allen te politiek is’. Waarop de schrijver antwoordt met een hartstochtelijke expectoratie die ons denken doet aan Luther's: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders!’ Dit laatste hoofdstuk, deze cri du coeur, is zeker het persoonlijkste en gevoeligste uit dit boekje, maar hier komen m.i. tevens de aanvechtbare kanten van den schrijver het duidelijkst bloot. Wij voelden vaak neiging ons aan Anton's zijde te scharen. Want juist dat Just Havelaar uit de gevoelssfeer niet uitkomt blijft ons bezwaar. Voor Havelaar staat de wijsgeer, wij stipten 't reeds aan, min of meer buiten de werkelijkheid; hij is vervuld van eigen leven, van eigen worsteling; in den denker, den kunstenaar ook, vermag Havelaar niet veel anders te zien dan de volmaakt ego-centrische, die zijn persoonlijke ervaringen veralgemeent tot levens-problemen (blz. 94); die, als hij zijn zelfvervuldheid gaat voelen als een zelf zucht, (en, lezen wij tusschen de regels, tot dit gevoel moet hij, zal het goed zijn, noodzakelijk komen) redding vindt in den strijd der cultuur en der maatschappij. Het wil mij toeschijnen dat hier niet zuiver genoeg wordt onderscheiden; dat de schrijver verstandelijk begrippenspel en aesthetisch geliefhebber met redelijk denken en waarachtig kunstenaarschap te zeer vereenzelvigt. En doordat het eerste wordt afgewezen komt ook het tweede feitelijk niet tot zijn recht. Zoo blijven wij drijven op de wateren van een groot en diep gevoel naar allerlei mogelijkheden. Zijn dualistisch levensgevoel dringt Havelaar tot het accentueeren van een entwederoder, dat de ware denker en de kunstenaar onmogelijk aanvaarden kunnen. Just Havelaar wil, zegt hij Anton, geen partijman worden om zijn God te dienen, want hij erkent dat alle objectieve godsdienstvormen ‘betrekkelijke waarheden’ zijn (blz. 95). ‘Maar, als de nood dringt, dan is het groot het ééne godsbeeld, de ééne waarheid, te gelooven en de onderscheidingen der godsdienstige wereld-concepties scherp te zien in hun innerlijke waarde. Dan belijdt men zich Christen of Griek’. Inderdaad is dit de zuiver religieuze gevoelshouding, de houding van wie slechts ‘monist in hope’ is. Hier openbaart zich nog eens scherp de tegenstelling, waarvan ik in 't begin van dit artikel sprak. Maar de waarachtige denker (niet de intellectueele vernufteling), noch de kunstenaar, al blijft de laatste zich zijn houding veelal onbewust, zien deze tegenstelling, dunkt mij, als een radicale. Havelaar meent van wel en noemt van Gogh. Wij zouden nog kunnen noemen: Roland Holst, Gorter en anderen, wien eveneens het maatschappelijk probleem ‘verschrikt’ heeft. Zij zijn niet allen minderwaardige kunstenaars geworden - hun christelijke menschenliefde heeft hen gered mèt het Hellenisme van hun kunstenaarschap. In den waren denker, in den waren kunstenaar, is de tegenstelling opgeheven; Vincent van Gogh is niet alleen de met innerlijke ontferming bewogen menschenvriend, hij is óók, zijn leven lang, de op het schoone Beeld des Levens hardnekkig verliefde.... In al zijn onrust bleef hij als extatisch geknield voor de innerlijke Harmonie der dingen, die hij, in hun gebrokenheid, voor oogen zag. Dit nu komt m.i. bij Just Havelaar te weinig uit. Zijn aanleg drijft hem op de ééne lijn der christelijke gevoeligheid; hij is waar voor zich zelf, maar niet voor de anderen. Hij is een droomer, geen kunstenaar, maar ook geen denker. Zijne werkelijkheid is een andere dan de werkelijkheid van den kunstenaar en de werkelijkheid van den wijsgeer. ‘Te vasthoudend geloof aan de theorie wijst altijd op een zwak vertrouwen in de theorie... De dogmatiek is een masker van de scepsis’ zegt hij op blz. 104 van zijn boekje. Wij neigen er toe deze woorden ook eenigszins van toepassing te achten op den schrijver van ‘Democratie’. En men behoeft waarlijk geen bloedelooze eclecticus te zijn om zijn standpunt, hoe ruim ook, te eng te vinden. Doch weg met verdere bedenkingen. Wij staan hier voor 't geschrift van een levend mensch. En wij aanvaarden het dankbaar en ootmoedig gelijk het daar ligt. Het is een boekje ‘voor onzen tijd’ (naar de geijkte uitgevers-fraze luidt); bovenal is het een geschrift dat tot inkeer drijft en herziening van onszelf. En dat is meer dan men van de meeste boeken (de preekenbundels incluis) kan zeggen!
GERARD VAN ECKEREN. |
|