Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Christelijke poëzieGa naar voetnoot1)HET mag op zichzelf als een verblijdend verschijnsel worden beschouwd, dat reeds na twee jaar een herdruk van deze verzameling verzen van christelijke auteurs noodzakelijk is gebleken. Immers mag daaruit veilig worden afgeleid, dat er een meer of minder belangrijke groep lezers bestaat, die zich voor een bundeltje als dit interesseeren, en daar deze lezers uitteraard gezocht zullen moeten worden onder hen, die tot de geestesrichting dezer schrijvers behooren, moeten wij aannemen, dat er onder de Christenen van tegenwoordig een belangstelling voor litteratuur ontwaakt, die verheugend is. Er zijn enkele factoren, die deze belangstelling begrijpelijk maken. In de eerste plaats kan worden geconstateerd, dat er onder de intellectueelen algemeen een beweging naar de literaire kunst is ontstaan, en sterker dan voor een tiental jaren verwacht kon worden, is de aandacht van het beschaafde publiek voor wat onze kunstenaars in roman en vers aanboden. Er is een toenadering gekomen tusschen kunstenaar en volk: de eerste heeft de ijle eenzaamheid, waarin hij leefde, als onvruchtbaar leeren zien en van zijn ivoren toren is hij nedergekomen, om met genegen aandacht de stem van zijn volk te beluisteren; en dit laatste heeft bemerkt, dat de vreemde torenwachters, die elkaar hun onverstaanbare en onmenschelijk klinkende wachtwoorden hadden toegeroepen en wier flauwlichtende vuren soms den spot van enkelen hadden gaande gemaakt, maar de meesten nimmer uit hun onverschilligheid hadden kunnen wekken, tenslotte toch menschen waren als zij, wier hart klopte als hun hart, maar wier verlangens fijner waren dan de hunne, wier stemmingen de dingen teerder voelden dan hun mogelijk was en die in de blauwe luchten, waarheen zij hadden opgezien, schooner dingen hadden aanschouwd dan zij vermoeden konden. Deze algemeene geestesverandering viel in een tijd, dat er onder de Christenen een verlangen levendig werd, om hun eenzaamheid te verlaten. Hun zelfgekozen opgeslotenheid, hun eigenwillig, schoon verklaarbaar, isolement begonnen zij op den duur hinderlijk te vinden, en zij gevoelden, dat er daarbuiten, in den gevaarlijken hof der wereld, bloemen bloeiden, wier kleuren schooner straalden, wier geuren zachter waren dan hun verwelkende leliën. Zij wisten den wind daar ruimer, de luchten blauwer en de horizonten wijder dan bij hen, en zij waagden het, ter poorte uit te treden: het geken[de] onbekende tegemoet. Er zijn er velen, die verdoold zijn in dezen verlokkenden hof; die op de kronkelende paden en onder het loover der boomen hun eigen Eden vergaten en dies verloren; die door de toover- | |
[pagina 34]
| |
fluit van den vreemden vogel steeds dieper drongen in het wijde woud en die nimmer meer de kleine poort zullen weervinden. Maar ook waren er, die de schoonheid der boomen, de liederen van den fluiter, de kleuren der bloemen en de frissche adem van den wind prikkelden als een lichte en zachte bekoring: zij zagen en luisterden, hun oogen werden licht en wijd van heerlijkheid en in hun harten was een goede verwachting voor wat komen zou. Zij hadden niet geweten, dat hun God ook dit aan zijn menschen geven wilde, en met vreugde hebben zij erover gesproken tot hen, die waren achtergebleven in hun vertrouwelijke, schemerige stad. Het waren de verkenners, wier druiven van Eskol de begeerigheid wekten van velen en wier opgetogen verhalen de ouderen met onrust vervulden, de jongeren zich oprichten deden en een verlangen brachten in hun oogen. Van toen af was het mogelijk, dat er christelijke dichters waren, wier verzen als modern werden herkend. Zij hadden aanraking met de oude en vertrouwde sfeer der religie, maar het psychisch leven van den modernen mensch was hun evenmin vreemd. Velen waren 't er niet en aaneensluiting zochten ze ook niet: ze hebben ieder gezongen, zacht voor zich heen, tot de heer Keuning kwam en vroeg, of hij een keuze mocht doen uit hun verzen, om die in één boek saam te brengen. Nu dit er is, moeten wij het ook aandurven, om ons oordeel erover te geven, want alleen een volkomen eerlijkheid ten opzichte van de productie der christelijke dichters kan hun de appreciatie bezorgen van hen, wier geestesrichting van de hunne verschilt. De heer Keuning heeft inderdaad ernaar gestreefd, allen een plaats te geven, die hierop aanspraak konden maken. Als eerste vinden wij Seerp Anema, wiens laatste vers ‘Het zwijgend orgel’ kenschetsend kan worden genoemd: Mijn zieleorgel staat en zwijgt.
Soms, als een schim z'n bank bestijgt
en spelen wil... dan zucht 'et.
En als mijn wil de balgen treedt,
naar... 't spelend zielebeeld vergeet,
dan belgt het zich, dan vlucht 'et.
Van tijd tot tijd... een ènk'le maal
als Lietst', uw beeld m'n zielezaal
komt ingegleên, - dan klinkt 'et,
En heft g' u zwijgend op z'n bank,
dan waakt der stomme tongen klank,
weer éven op... dan zingt 'et.
o Geest van God, ver[nieu]w het werk,
plant zuiv'rer tongen in en sterk
de balgen in 't verstrammen.
Stuw uit uw reine hemelsfeer
een stormwind in mijn orgel neer,
een Pinksterwind - en vlammen!
Dit vers wekt een zekeren weemoed, juist als de oude, van wien ge houdt en die tot u zegt, dat zijn krachten minderen en dat het einde er wel gauw zijn zal - het doet u pijn, maar ge moet het gelooven, want hoort ge niet, hoe zijn stem zwakker wordt? Dit vers is er een van een stervend dichter en het naderend eind voelt ge in den moeilijken gang van zijn woorden, in het tastend en bevend zoeken naar een juiste expressie. Het is te bejammeren, dat Seerp Anema zwijgt, want al was hij geen groot dichter: in zijn verzen, die zoowel in bouw en woordkeus als in geest aan Jacques Perk denken deden, heeft hij toch veel goeds gegeven. Hij had een vasten aanslag en er zijn enkele strofen in zijn talrijke sonnetten, die bij het werk van zijn meester niet veel achterstaan. Hadden deze quatrijnen ook niet door Perk geschreven kunnen worden: Hoe dartelt als een heerde welig vee
van ooi en lam en hooggerugde rammen
het duinenleger langs de kalme zee,
gedoopt in 't goud der laatste zonnevlammen.
Geen herdersstaf beheerscht ze, zoo gedwee
en willoos rijen zich haar ronde kammen,
tot waar ze dalen in den groenen vree
van wei en schaarsch omloofde eikenstammen.
Intusschen: hij is geweest, en van hem heeft de christelijke dichtkunst niets meer te wachten. - Waaraan Peter van Alsingha het te danken heeft, dat de heer Keuning hem een zoo ruime plaats verleende, zal wel een raadsel blijven. Ook de meest geörienteerde op dit terrein zal zich slechts twee verzen van hem herinneren, die indruk maakten: ‘Weet je nog?’ en ‘Hoe zij stierf’. Er is geen plaats, om het laatste vers, zoo gaaf in zijn weemoedigen woordgang, in zijn geheel over te nemen, maar van het eerste citeer ik de eerste en laatste strofe: Ja, nu ben je heel deftig; ik noem je: ‘mevrouw’,
maar weet je 't nog van dien morgenstond,
toen het grasperk zoo nat was, nat van dauw,
je geen plaats om te zitten vond?
Toen heb je je mantel neergelegd,
en we hàdden ons zitje, ik en jij.
En ik heb zoo iets van liefde gezegd,
Op dien morgen, dien morgen in Mei.
Ja, ik noem je: ‘mevrouw’ en we worden al oud,
en we spreken heel deftig met elkaar.
Maar, - ons leven is droef, onze harten zijn koud,
en we weten waarom, nietwaar?
O, eens waren we kinderen, en speelden ons spel,
alleen op het grasperk, ik en jij.
Ja, nu ben je heel deftig, maar weet je nog wel
van dien morgen, dien morgen in Mei?
Toch, hoezeer deze verzen ook geapprecieerd kunnen worden, ik ben geneigd, ze meer als ge- | |
[pagina 35]
| |
lukkige momenten te beschouwen dan als gedichten, die iets van hun maker hopen doen. De qualiteit zijner andere verzen toont dit genoegzaam aan. - Geerten Gossaert, die nu volgt, is zonder eenigen twijfel de grootste dergenen, wier verzen de heer Keuning als ‘Christelijke Kunst’ samenbracht.
Willem de Mérode
Wezenlijk ‘gecierd’ met gaven, die het geniale naderen, is deze zoon van aristocratischen huize een zeldzame verschijning onder de Christelijke kunstenaars. Zijn verzen, zoowel als zijn essays, waaruit een ongewone eruditie sprak, verschenen in de voornaamste tijdschriften, en mannen als Verwey en Scharten hebben besprekingen aan zijn werk gewijd, die van de grootste waardeering blijk gaven. Een waardeering, die overigens volkomen verdiend was, want de hooggestemde toon zijner verzen, het schier volstrekte meesterschap over vorm en rythme, men zou bijna zeggen over de gevoelens zelve, waarvan zijn gedichten de verbeeldingrijke uiting zijn, hebben hem een recht daarop gegeven, dat gelukkig door ieder wordt erkend. Het kan niet worden geloochend, dat men in zijn verzen de school van Verwey bespeurt en dat zij herinneren aan den geest van ‘De Beweging’ (wat overigens niet als verwijt is bedoeld), maar het gekunstelde, waarvan men de overigen beschuldigd heeft, is hier opgeheven in de hoogere sfeer der ‘magistrale poëzie’. Het kan gelukkig overbodig worden geacht, hier te citeeren, omdat de verzen van dezen dichter gekend worden. Maar, hoewel wij zijn bundel ‘Experimenten’ bewaren als een kostbaar tresoor... Geerten Gossaert zwijgt en we mogen niet verwachten, dat hij nog eens zingen zal. - Peter van Maarn is mij nooit sympathiek geweest, omdat ik nimmer de gedachte van mij kon afzetten, dat zijn verzen inplaats van hartswerk hersenwerk waren. Ook de precieuze toon van de gedichten, die hier een plaats vonden, het fijne spinsel der woorden, wekten bij mij slechts een cerebrale waardeering. Een dichter, dat wil zeggen een spontane zanger, is Peter van Maarn niet. - Willem de Mérode heeft een zeer vruchtbaar talent en over den omvang van zijn productie behoeven wij voorloopig niet in onrust te zijn. In zijn beide bundels komen bovendien verscheidene verzen voor, waarvan het mij oprecht verheugt, dat ze tegenwoordig voortdurend meer worden opgemerkt. Te meer betreur ik het, dat zijn tegenwoordig werk niet meer dien frisschen en krachtigen toon heeft van zijn vroegere gedichten. Er is iets ijls in zijn verzen gekomen, iets leegs, dat me niet behagen kan. Laat het waar zijn, dat de kracht van vroeger eenigszins geforceerd was en aan een opzettelijke stoerheid herinnerde, ik geef er de voorkeur aan boven de onwezenlijke en etherische verzen van nu. - 't Is typeerend, dat Mevrouw van Kol haar werk uitgaf onder haar voornaam Nelly. De simpelheid hiervan kenmerkt haar verzen. Er is vaak iets liefs in, zelfs in het stamelende ervan, maar een dichteres zou ik Nelly van Kol toch niet durven noemen, omdat ik de beteekenis van haar poëzie als zoodanig niet groot genoeg acht. De eenvoud van haar lied is vaak wel treffend en een vers als ‘Des harten bitterheid’ mag stellig goed worden genoemd, maar haar productie als totaal bezit niet die kwaliteiten, dat zij de aandacht der literatoren blijvend boeien kan. - 't Doet mij genoegen, dat de heer Keuning aan mijn wenk, om ook enkele verzen van J.A. Rispens op te nemen, gevolg heeft gegeven. Mijn keus zou anders zijn geweest en het was mij werkelijk een teleurstelling, dat rustige en evenwichtige vers ‘De Pereboom’ niet aan te treffen. Toch is zijn gedicht ‘De Droomer’, waarvan ik enkele strofen overschrijf, wel heelemaal Rispens: Een simpel ding kan mijne ziel verblijden.
Ik jaag niet naar 't bezitten, dat verzaadt.
Mij is genoeg, wat géén mij kan benijden:
Wat zon of schemer in de stille straat.
't Melodisch ruischen van een zachten regen;
Een mist, die 's avonds door de boomen waart,
| |
[pagina 36]
| |
Van 't scheidend licht de tinten langs de wegen,
En wolk na wolk, die om de kim zich schaart.
Wat dan? De wereld kan mij niets ontvreemden,
Die schijngeluk in gang'bre munten ijkt.
Wes de onrust dan, die over 's harten beemden
Een snelle schaduw van verlangen strijkt?
Ik ben een mensch en niet alleen een droomer:
Vrouw, die eens van uw lippen heeft geproefd
Een ander zoet, dan honing van den zomer;
En altijd weer, en altijd meer behoeft.
Een zelfde weemoed, een zelfde gaafheid van toon is eigen aan bijna al zijn verzen, waarvan ik er gaarne verscheidene zou citeeren. Ik meen evenwel te weten, dat de uitgave van een bundel in voorbereiding is en ik hoop dan op dezen dichter, van wien wij goede verwachtingen mogen hebben, terug te komenGa naar voetnoot1). Volgt J. Jac. Thomson. Ook zijn stem wordt bijna niet meer gehoord: zijn weelderig proza, waarmee hij vele jaren ‘Stemmen des Tijds’ heeft gesierd, zullen wij moeten missen en zijn kunstzinnige, soms gekunstelde, verzen lezen wij nog slechts zelden. Thomson's verzen werden niet altijd bewonderd, en het is begrijpelijk, want al te vaak was de hartstoon zwak; maar soms had hij toch verzen, die frappeerden. Ik denk aan zijn schoon en indringend gedicht ‘Scheiding in den morgen’, waarvan ik het betreur, dat het in Keuning's bundeltje geen opname vond. Over Mevr. Westerbrink-Wirtz valt niets anders te zeggen, dan dat zij geen dichteres is en dus in deze verzameling niet thuis hoort. - Jacqueline van der Waals heeft enkele verzen, die aardig zijn gevonden, en vooral haar ‘Eens ging ik door het lage riet’ geniet een algemeene en gerechtvaardigde bekendheid; maar toch lijkt ze me geen autrice, die de christelijke literatuur groot zal maken. - De keurige, maar bloedelooze verzen van Laurens van der Waals kunnen gewaardeerd, doch nooit bemind worden. - Ik heb getracht, mijn oordeel over de verschillende christelijke dichters zoo eerlijk en tegelijk zoo kort mogelijk te geven. De belangrijkste, tevens de moeilijkste vraag, die men zich aan het eind stellen kan, is deze: is er perspectief en heeft de christelijke poëzie toekomst? Slechts met schroom zet men zich tot antwoorden, omdat het perspectief zoo vaag, de toekomst zoo nevelachtig en onzeker is. De dichters, van wie iets of veel verwacht kon worden, zwijgen. Naar het spreken der anderen verlangt men slechts matig: alleen de Mérode en Rispens maken een uitzondering. Ik wil hopen, dat zij de verwachtingen vervullen en dat Keuning's chrestomathie iets anders moge zijn dan het boek der kronieken der christelijke dichteren van Nederland!
L. KRAMER. |
|