| |
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften
Morks Magazijn.
Een maandschrift waarop in deze rubriek nog zelden de aandacht is gevestigd. Toch is ‘Morks’ een blad, dat zeer zeker die aandacht waard is. Sedert het onder de leiding staat van den heer C. van Son heeft het aan degelijkheid en afwisseling merkbaar gewonnen. Het is niet zoo royaal uitgegeven als b.v. ‘Elseviers Maandschrift’; het is ook niet zoo deftig en gedistingeerd. Het is dan ook voor een eenigszins ander publiek bestemd, tòch voor een publiek dat zekere eischen stelt. Evenals ‘Elseviers’ heeft ook Morks dikwijls een ‘schilder van de maand’. Zoo vinden we in de jongste aflevering een opstel van C. Harms Tiepen: ‘Hoe Hollanders Interieur schilderen’. De reproducties op kunstdrukpapier komen goed af. Het novellistisch gedeelte is ook meestal welverzorgd. Van Agnes Maas-v.d. Moer's geprezen novelle ‘De Bittere Kelk’ hebben de lezers van Morks indertijd den primeur gehad. Nu begint dezelfde schrijfster een nieuw verhaal: De Bondgenooten. Over onderwerpen van algemeen belang vinden we vaak onderhoudende
artikelen. J. Schuitemaker deelt in het laatste nr. ‘Iets over Lawines’ meê; in de rubriek ‘Handel, Nijverheid en Verkeer’ een beschouwing over Techniek en wat daarmee in verband staat. Noemen wij nog een rubriek ‘Van uit de Stalles’, waarin Raoul Haegsche Tooneelcauserietjes geeft, de Boekentafel van G. van Hulzen en het maandschrift ‘Zij’ dat als gratis bijvoegsel aan de lezers van Morks wordt verstrekt en waarin vooral de ‘Brieven van een Huisvrouw’ door Famke, die aan den geest van Mevr. v. Hille-Gaerthé herinnert, ons steeds een frissche aantrekkelijkheid schijnen, dan meenen wij wel eenigen indruk van de verscheidenheid van dit maandschrift te hebben gegeven. Citeeren wij uit het laatste nr. iets over de portretten van Flaubert. De hiernevens gereproduceerde af beeldingen drukken wij af met toestemming van den uitgever. Tweemaal schreef Flaubert aan een vriend dat er van hem geen enkel portret bestond.
‘Il n'existe de moi aucun portrait. Chacun a sa toquade: la mienne est de me refuser à toute image de ma personne’.
Beide briefjes zijn te vinden in de herinneringen aan den grooten schrijver, die men in het pavillon van zijn landgoed te Croisset, waarin hij altijd werkte, [zie bijgaande illustratie] heeft tentoongesteld.
Dat er toch conterfeitsels van hem zijn, dankt de wereld aan carricaturistische teekeningen, die van hem gemaakt zijn tijdens het proces over de uitgave van den onzedelijk geachten roman Madame Bovary en aan enkele onbescheidenen, die zijn beginsel niet eerbiedigden. Het ‘kieken’ was in Flaubert's tijd echter nog niet zoo algemeen als tegenwoordig, nu niemand gewaarborgd is tegen een onbescheiden lens.
Van portretten, die van Flaubert in omloop zijn, wordt het hierboven afgebeelde als het meest gelijkende beschouwd. Zijn
| |
| |
knevels zijn daarop zeker niet overdreven. Hij memoreerde ze in een brief aan een vriend, waarin hij het recht der kritiek in deze termen erkende: Que l'on critique mes romans, si l'on veut. Cela est bien; mais que personne ne s'avise de toucher à ma moustache ou je lui casse la gueule!
De beeldhouwer, die de gedenkbank voor Flaubert heeft gebeiteld, welke de vorige maand in den tuin van 't Luxembourg is onthuld, heeft die moustache als 't ware gestyleerd.
| |
Vragen van den Dag.
Dit uit Max v. Wesel's ‘Kantteekeningen bij Molière's driehonderdjarige geboorte-herdenking’.
Van Molière's jeugd weet men weinig positiefs. Geboren te Parijs omstreeks 15 Januari 1622, zou hij volgens de legende oorspronkelijk voor advokaat gestudeerd hebben. Althans een smaadschrift van Le Boulanger de Chalussay, getiteld ‘Elomire hypochondre’, vermeldt:
Mais son père, ayant su que moyennant finance,
Dans Orléans un âne obtenait la licence,
Il y mena le sien....
Elomire is een anagram voor Molière; het hierboven aangehaalde stuk werd vertoond door Molière's felste concurrenten en bevat den meest weerzinwekkenden laster, schandaalpraatjes die wij hier liever onvermeld laten.
Molière's debuut in de tooneelwereld is niet bijster fortuinlijk. Na vele omzwervingen in de provincie, gedurende welken tijd men hem slechts sporadisch te Parijs aantreft, verwierf hij vrij onverwacht omstreeks 1658 de volks- en hofgunst na de vertooning voor den koning van ‘Sganarelle’ en ‘Les précieuses ridicules’. Dan volgen de successen elkaar snel en zonder tusschenpoos op, niettegenstaande de tegenwerking van zijn talrijke vijanden, die in de openbaring van het zuivere spiegelbeeld der menschen een ernstig gevaar zagen voor hun prestige.
Molière's leven wordt beheerscht door een eigenaardig dualisme. Zijn aanleg, zijn talent bestemde hem tot satiricus, zijn innerlijke geaardheid tot tragedie-dichter.
Wie zich de moeite getroosten wil eenige zijner werken aandachtig te lezen, staat versteld bij de gewaarwording van het schrijnende leed, de bittere wrange ironie die door de komische situaties doorsijpelt, in verband met Molière's eigen zielige levensomstandigheden, pijnigend getrouwe autobiografieën.
Des dichters veelbewogen leven staat onafscheidelijk in nauw verband met zijn scheppenden arbeid, zij oefenen een voortdurende wisselwerking op elkaar uit........
Door zijn harden ingespannen werkkring in de vierdubbele zware functie van tooneelschrijver, speler, regisseur en directeur heeft Molière weinig tijd en gelegenheid gehad zich over zijn ideeën betreffende ontwikkeling van het tooneel te uiten. Slechts sporadisch vinden we enkele opmerkingen hieromtrent in een vluchtig geschreven voorrede vermeld. Twee werken echter, ‘La critique de l'école des femmes’ en ‘l'Impromptu de Versailles’, verschaften Molière gelegenheid uitvoeriger bij zijn kunstidealen stil te staan. Deze stukjes kunnen dan ook als een soort van profession de foi gelden, die ons een zuiver inzicht in den arbeid van den grooten menschenkenner verschaft.
Molière's tooneelopvattingen munten uit door klaarheid en eenvoud, hij denkt er niet aan met zwaarwichtige theorieën voor den dag te komen:
Je voudrais bien savoir si la grande règle de toutes les règles n'est pas de plaire, et si une pièce de théâtre qui a attrappé son but n'a pas suivi un bon chemin.... Laissons nous aller de bonne foi aux choses qui nous prennent par les entrailles.... C'est une étrange chose que celle de faire rire les honnêtes gens....
| |
Het Getij.
Over de onbewoonde eiland-enquête van dit blad kunnen wij wel zwijgen, daar de dagbladen reeds voldoende hebben meegedeeld, dat Scharten naar zijn verbanningsoord een spoorboekje zou medenemen, Caroline v. Dommelen den bijbel en een kookboek, Heyermans heelemaal niks, etc. etc.
De Getijers hebben in een der vorige nrs. een rondedans gehouden om de hedendaagsche ‘officieel’ bewonderde moderne literatuur. En de redactie constateert nu met voldoening dat zelfs Carel Scharten in de Telegraat het dansbeen mede zwaaien ging. Hij noemde nl. der Getijers capriolen
‘kwajongensgrappen, waaraan toch een verklaarbaar ongeduld ten grondslag ligt. Want hoe hoog ik de vier genoemde kunstenaars (n.l. Henriëtte Roland Holst, Ary Prins, Is Querido en Arthur van Schendel) ook schat, ons litterair publiek, de kritiek incluis, is te blind voor wat in hun kunst, al was 't alleen maar technisch, vermoeit: de te stroeve en tegelijk te weinig strakke versificatie van mevrouw Roland Holst; Ary Prins' verstarde “woordkunst”, die geen “taal” meer heeten mag; de torturen, die Querido's proza teisteren; en de onveranderlijk-zoete beschroomdheid in van Schendel's toch altijd ietwat op de teenen loopende rythmiek... Gij gevoelt hoe, in hun oneerbiedig sollen, (het recht der jeugd!) het woord “literatuur-kramp” ernst was; een ernst, die goed was uitgedrukt daarbij!’
Intusschen, deze jongeren moeten hun talent goeddeels nog toonen. Waarop de Getij-redactie:
Wij vragen nu maar: wat zal de heer Scharten als bewijs van ons talent accepteeren?
Romans, d.w.z. een volgens de traditioneele opvatting tot lijvig literatuur-stuk gecomponeerde roman, zullen wij niet meer ter tafel brengen ......
Door de afmetingen van ons werk zullen wij helaas voor den heer Scharten wel geen blijk van ons talent kunnen geven.
Laat ons duidelijk zijn. Ten eerste: Wij tornen niet aan de genialiteit als zoodanig, maar aan de standaard-genialiteit, waartoe zekere figuren bij ons verheven zijn en die ons willen dwingen als zoete discipelen alleen boeken te schrijven, ad majorem gloriam van deze genieën, zoodat zij kunnen zeggen: ‘Mijn woord is in u vleesch geworden’.
Ja, hoe oneerbiedig het ook moge klinken: de schoenen van onze genieën zijn ons te groot. Wij moeten ze uittrappen om zelf beter te kunnen dansen.
Wat Het Getij wil is: het proza van zijn ‘literatuur’, het gedicht van zijn ‘poëzie’ ontdoen.
‘Een Jongere’ toont zich in zijn ‘Manifest’ al evenmin met de geijkte literatuur-goden van den dag ingenomen.
Als een hongerende gierigaard hebt ge het woord gekoesterd en de lenige buigingen Uwer geest versleten met het strompelen naar hoogten, vanwaar ge het leven, het leven dat in ons is, maar nauw aanschouwen kondt.
En hij eindigt
Wij beseffen dat deze sceptische tijd, waarin de menschheid
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
na het losbreken uit de eenheid harer dogma's en slingerend in het leege van haar wanhopig tasten, - behoefte heeft aan een literatuur die de noodzaak van zijn tijd is, dat is hier een literatuur van opvoedende waarde.
Noemen wij uit de aflevering nog een opstel over ‘een der felst evolueerende figuren onder de moderne beeldende kunstenaars’ Picasso, naar aanleiding van Maurice Raynal's boek over deze figuur, een in 't Duitsch geschreven beschouwing over ‘Simultane Lyrik’ door F.M. Hübner en een artikel van C.J. Kelk over ‘Het Nieuwe in de Poëzie’.
| |
De Gids
In De Gids het vervolg van Ch.M.v. Deventers verhaal van Staatkundige beroering: De Dubbele Storm en een verhaal van Arthur van Schendel: Angiolino en de Lente. André Jolles wijdt (iets te laat of iets te vroeg, zouden we zeggen) een beschouwing aan Emile Zola. Iedere eeuw is de vijand van de vooralgaande, en André Jolles, hoewel zijn bijziendheid, zegt hij, niet heeft toegenomen, moet reeds, om de negentiende eeuw en het naturalisme te ontwaren, naar een verrekijker grijpen.
Is het algemeen bekend, dat Zola (sterk onder invloed van de Musset) als dichter begon? Wel moeten wij onze verbeeldingskracht inspannen om in verzen als de volgende den schrijver van ‘La Terre’ te zien:
Ah! blonde vision, ma soeur, ma bien-aimée,
Rose de mon sentier, éclose et parfumée,
Toi que toujours je nomme, ainsi qu'au premier jour,
Ma blanche Aérienne et ma vierge d'amour!
Ce nom fait naître encore, en vibrant sur ma lyre,
A ma lèvre brûlante un paisible sourire......
Aan Paul Alexis (die in 1882 een boek over Zola had uitgegeven: Notes d'un ami) schreef Zola dan ook reeds in '84: ‘je n'ai pu relire mes vers sans sourire’.
Poëzie in deze aflevering van: Dr. J.A. Leopold, H. Moulijn-Haitsma Mulier, Nine v.d. Schaaf en Jo Landheer.
| |
De Hollandsche Revue
verschijnt thans twee maal per maand, wat de actualiteit ten goede komt. Ziehier een paar coupletjes uit een gedichtje van Brammetje, dat wij vonden in de rubriek ‘Noordewind-critieken en Commentaren’, waaruit wij reeds enkele malen geciteerd hebben.
Vanitas vanitatum....
Toen Couperus na den ‘season’
In den Haag was t'ruggekeerd
En zich bij het rose weekblad
Weer had aangepresenteerd,
Zei meneer van Oss: ‘Couperus,
'k Ben tevreden en voldaan:
In den Oost causeeren gaan?’
‘Gaarne’, sprak Couperus, ‘gaarne!
't Hollandsch land is me te grijs!’ -
En hij ging met al z'n kleeren
En z'n ijdelheid op reis.
Met den Prins der Nederlanden
Werd Louis getransporteerd -
D'eerste brief stond in het teeken:
Lodewijk wordt gefêteerd.
Hij is president geworden
Van 't ontspanningscomité,
En hij deelt dat - minzaam blozend -
Aan z'n lieve lezers mee.
Hij mag op het brùgdek zitten,
Heeft de kapitein gezeid! -
Hij noteert die onderscheiding,
Want zij streelt zijn ijdelheid .... etc.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
INHOUD: Frontispice-plaat: Fantin Latour, Nymphe surprise. - De collectie Vattier Kraane, door Mr. H.F.W. Jeltes (met 5 illustr.). - De Münchener Marionetten, door H.G. van der Vies (met 10 illustr.). - De Weensche Gobelins, door Max Eisler (met 6 illustr.). - Met Viérin te Damme, door Stijn Streuvels (met 8 illustr.). - De Wraak, een Chineesch Sprookje, door P.C. Boutens. - Uit mijn Gedenkschriften, London 1894, door L. van Deyssel. - Strubbelingen, door Emmy van Lokhorst (Een Fragment). - Het Lied der Velen, door Frits Tingen. - Kroniek.
Jo de Wit, die boeken van J.L. Gregory (Pierson), Piet v. Assche en Bernard Brondgeest beoordeelt, schrijft:
Met deze drie boeken zijn we bij de vaagheid beland. Kunst is nooit vaag. Niets is exacter dan juist de kunst. De ziel achter de dingen moet sterker zijn dan de woorden, de wetenschap welke onder de zinnen ligt, behoort een ijzeren basis te zijn, de techniek moet tot meer in staat wezen, zoo het noodig is, doch de schepper weet wat beheersching beteekent. Kunst, de groote kunst, is onverbiddelijk - er is altijd maar één woord dat - in een bepaald verband, het juiste blijkt. Zelfs wie de vaagheidzelf zou willen uitbeelden zou daartoe over de meest reëele middelen moeten beschikken. Vaagheid, verwardheid en ondoorgrondelijkheid zijn altijd verdachte symptomen. Het is het werk van den dichter om klaarheid en harmonie te scheppen. Daarin uit hij zijn goddelijke kracht.
De droom en de verbeelding zullen wel immer tot de meest wezenlijke bronnen van den kunstenaar behooren, doch wie váág droomt is nog niet tot scheppen geroepen. Ook de droom heeft zijn zonderlinge realiteit. Juist hij heeft een werkelijkheid, die ontstellend en onverbiddelijk is.
| |
Groot-Nederland.
In ‘Groot Nederland’ proza-verhalen van Ed. Coenraads, Carla van Lidth de Jeude en Cyriel Buysse, een Molièrebijdrage van Dr. J.L. Walch; Gedichten van Waldic v. Eck.
| |
Opgang.
Het Christelijk Letterkundig Verbond met zijn periodiekje ‘Bloesem en Vrucht’ heeft, na het overlijden van ouderen als Deetman, Brummelkamp en Hogenbirk, de christelijke Jongeren niet lang kunnen vasthouden. Ze richtten overal Christelijk-letterkundige kringen op, waarvan ‘Opgang’ (niet te verwarren met het nieuwe Roomsch Kath. blad van dien naam, waarover hier spoedig een artikel zal verschijnen) het min of meer officieel orgaan werd. De eerste jaarvergadering dier Kringen werd in 't eind van 't vorig jaar gehouden. De voorzitter verklaarde toen o.a.:
‘De Bond is op den weg, die naar het doel leidt. Dit doel is: behartiging van alles wat met literatuur, de studie daarvan en de kritiek daarop in verband staat - maar voornamelijk het streven naar eene Christelijke kunstuiting, eene die ons spreekt van onzen God, die getuigt van de eeuwige dingen’.
Uit het secretariaatsverslag bleek een acute vooruitgang in ledental en de aanwezigheid van belangrijke uitbreidingsmogelijkheden.... Over het karakter van den Bond werd levendig gediscussieerd, waarbij men zich zeer interesseerde voor de vraag, of dit ‘intellectueel’ dan wel ‘populair’ zou blijven. Aan het Hoofdbestuur werd in overweging gegeven deze vraag spoedig onder oogen te zien en dienovereenkomstig, na raadpleging van de practijk der diverse plaatsen en omstandigheden, een lijn aan te geven.
Er blijkt dus leven. De dichter Willem de Merode, die aan Dirk Coster's ‘Stem’ meewerkt, doet het ook aan ‘Opgang’ en vindt hier zijn eigenlijk tehuis onder geestverwanten. Wij zien voorts uit dit tijdschriftje, dat deze Jongeren niet al te bang zijn zich aan het paganistisch dichtervuur van een Boutens, een Adama van Scheltema te branden. Ze begrijpen dat ze zich niet hermetisch in hun dogmatisch kringetje kunnen atsluiten; dat ze wisselwerking met de literaire buitenwereld noodig hebben. Met belangstelling volgen wij den groei van dit bescheiden orgaan. |
|