Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
VerzenMaja, door Geert Pijnenburg. - (‘Het Overzicht’, 1921).Indien Geert Pijnenburg, die, naar ik hoop, jong is, zijn dichterlijke voortvarendheid aan den kapstok hangt en een zeer strengen vierschaar spant over zijn zondige bedrevenheid in het maken van welluidende, slechte verzen; indien hij spoedig tot de gezonde en in geen enkel opzicht beschamende conclusie komt, dat jeugdwerk voor het publiek elke artistieke waarde mist, dus dat zijn gedichten gevoegelijk onuitgegeven - ik gun hem een tijdschrift-publicatie gaarne, waarom niet? - hadden kunnen blijven, want: dat het verreweg beter is geen resultaten te zien dan slechte... indien al deze vrome wenschen in vervulling gaan, voorspel ik Vlaanderen één kwaden schijn minder en misschien een talent meer. Voorloopig heeft Pijnenburg een bescheiden kans, m.a.w. dit boekje kàn een vergissing van zijn vlegeljaren en zijn te geestdriftige vrienden zijn. | |
Belijdenis. Humanistiese verzen door Frank van den Wijngaert. Met houtsneden door Joris Minne. - (Uitgave ‘Lumière’, Antwerpen, 1921).Het geval ‘van den Wijngaert’ is erger. Wat ik bij Pijnenburg voor argeloosheid houd, blijkt bij dezen jongeman de balans van reeds twee bundels, ongerekend hetgeen ter perse ligt: te veel voor een menschelijke vergissing, genoeg voor een behoorlijke dosis zelf-kritiek, die ontbreekt. Ik vraag mij af: welke doodsvijand van het Vlaamsche volk provoceert deze Jongeren tot volslagen onrijpe publicaties; wil men Vlaanderen per se een mentaliteit van Hoogerburgerscholieren opdringen? Of - onzalige gedachte - heet dit werkelijk ‘toonaangevend-modern’, van wege: Humanisme, Cocteau, Marinetti; stuntelig proza in versformaat? Ik herschrift: elke jonge Vlaamsche litterator heeft, vóór hij de publicatie van zijn werk overweegt, zich te oriënteeren in de moderne wereldlitteratuur, d.w.z. zijn mentaliteit te toetsen aan die van den modernen mensch, en daartoe helpt lezen alleen niet, noch de jeugdige romantiek van het eigen erf. Het oude, nuchtere Noorden is u zeer welgezind, mits gij uw Pallieter begraaft, o zonen van den grooten Uilenspiegel! Een cultuur eischt andere antecedenten dan aardkluiten en een potteke bier. Zoo ge slechts één onzer verwachtingen vervulde. Frank van den Wijngaert typeert een intellectueel niveau van vooreergisteren: zevende afkooksel ‘Menschheitsdämmerung’. Waarlijk, mijn vriend, de kool is in dezen het sop niet waard. Indien ge Cocteau zegt, waarom geen Apollinaire, Sauvage (waarschijnlijk een leeftijdsgenoot)? Uw belijdenis is een kaars in de zon....
ROEL HOUWINK. | |
Wijsbegeerte, paedagogieKinderen en menschen, door Frits van Raalte. - (N.V. Drukkerij Jacob van Campen, Amsterdam).Als ik me niet vergis, dan zijn de in dezen bundel verzamelde paedagogische opstellen eerst gepubliceerd geweest als feuilletons in 't Algemeen Handelsblad. Ik kan me voorstellen dat er ouders zijn die òf uit gebrek aan lust, òf uit onkunde, òf uit onbekendheid, zich niet op andere wijze op de hoogte hebben gesteld van het kinder-zieleleven, en van wat het kind toekomt, en waaraan het behoefte heeft, en wat het niet en wat het wel mag doen - ik zeg: ik kan me voorstellen dat zulke ouders het wel aardig vinden als ze in hun krant van tijd tot tijd een opstelletje kunnen lezen, waarin wat verteld wordt over kinderen en over opvoeding. En ik kan me ook voorstellen dat het een zware taak is om min-of-meer geregeld een opvoedkundig praatje te houden - zelfs voor iemand als de schrijver van de hier aangekondigde opstellen, die ‘duizenden’ kinderen ‘gekend’ heeft (blz. 233). De kans is daarom groot dat veel van zulke opvoedkundige praatjes dan ook niet meer worden als praatjes voor de krant. Dit is heel goed te begrijpen, en dus heel goed te vergeven. Maar waarom nu te trachten dergelijke journalistiek in een boek te vereeuwigen? Niet, dat er niet een aantal goede en juiste en ware en degelijke opvoedkundige opmerkingen in zouden voorkomen. Ook niet, dat er niet enkele aardige opstelletjes in worden aangetroffen. Maar de schrijver had, dunkt me, wat kritischer tegenover zijn eigen arbeid moeten staan. Het is moeilijk te schatten, hoeveel bladzijden het boek dan maar geteld zou hebben - het heeft er nú 349. Zou het dan zelfs wel een boek geworden zijn? Mij heeft het, literair gesproken, niet bevredigd: te vlak, te onbeduidend, nogal eens slordig van stijl. Uit opvoedkundig oogpunt alleen dit. De schrijver had bij verschillende gelegenheden nog wat duide- | |
[pagina 27]
| |
lijker moeten doen uitkomen, dat er in de opvoeding eigenlijk maar één raad gegeven kan worden: doe het zèlf. Men kan schetsen op welke wijze in een-of-ander geval met succes is opgetreden; maar dan zou er ten slotte eigenlijk altijd aan toegevoegd moeten worden: maar, beste lezer of lezeres, doe het in een dergelijk geval toch vooral... anders; doe het zèlf. In dezen geest laat de schrijver zich wel eens een enkele maal uit; maar m.i. niet nadrukkelijk genoeg. Proeve van illustratie uit ‘Flor de Pascua’.
(Houtsnede van M.C. Escher). Er worden nogal eens voorbeelden aangehaald of gevallen vermeld van op-te-voeden kinderen. Nu is het natuurlijk mogelijk dat ik het mis heb; maar dikwijls kreeg ik zoo den indruk dat die gevallen niet aan de werkelijkheid waren ontleend; dat het leven er niet in klopte. Het was dan, alsof de schrijver aan z'n ‘duizenden kinderen’ nog niet genoeg had gehad, en daarom zijn journalistieken duim - minder huiselijk uitgedrukt: zijn fantazie - aan het werk had gezet. Niet dat die gevallen onmogelijk zouden zijn, uit psychologisch of paedagogisch oogpunt: daarvoor is de schrijver in deze materie te veel doorkneed - maar nog eens: ik voelde er niet de levensechtheid in. Heb ik dat mis? In één geval verklaart de schrijver zelf dat het maar gefantazeerd is (blz. 241 vgg.); ‘ondanks alles wat op levensechtheid schijnt te wijzen’, meent hij er in alle bescheidenheid aan te moeten toevoegen. Ten slotte. Heeft de schrijver, voordat hij zijn opstellen bundelde, ze achter elkaar nog eens overgelezen? Ik denk van niet. Anders zou het hem hebben getroffen dat er een bij is dat handelt over Het mooie meisje (blz. 241) en een ander over Het mooie kind (blz. 327); en dan zou hij daarbij bedacht hebben dat hij in 't kort dezelfde kwestie ook al bij een andere gelegenheid had behandeld (blz. 114). Misschien zou hij dan ook bemerkt hebben dat hij op vier verschillende plaatsen denzelfden veelkleurigen rok van Jozef aanhaalde (blz, 115, 293, 332, 333). Wellicht zou hij zich ook hebben afgevraagd, of het wel noodzakelijk was om na het bizondere geval van het boefje (blz. 1 vgg.), de zaak waar het hier vooral om ging nog eens in het algemeen te bespreken in hetzelfde boek (blz. 149 vgg.). Verder zou hij dan waarschijnlijk ook den indruk hebben gekregen dat de herhaling van eenzelfde opmerking zich in zijn opstellen niet tot dat eene geval van Jozef's rok beperkte: vgl. blz. 43 en 113: ‘Bouwmeester Solness’; blz. 44 en 114: 't jurkje met zonnestraaltjes; blz. 47 en 62/63: visschen met gebakken scholletjes; blz. 47 en 110: vogels vangen door zout op de staart te leggen; blz. 64 en 223: het kind is een larve van een mensch; blz. 117, 141, en 296: een nieuwe fiets voor een knappen jongen; blz. 119 en 140: het blijven-zitten van Mendell; blz. 133 en 223: het leelijke jonge eendje; blz. 266 en 298: zacht waar het kan enz.; blz. 280 en 323/324: tegenzin in zuurkool. Deze herhalingen bepalen zich niet tot de hier vermelde woorden, maar worden door heele volzinnen (soms meer dan éen) gevormd. Ik ben er zeker van dat de schrijver, als hij meer kritiek en korrektie had toegepast bij het bundelen van zijn opstellen - als hij dan per se had wìllen bundelen! - alleen al uit een gevoel van ridderlijkheid - hij stelt ridderlijkheid terecht zeer hoog: blz. 301 en 306 - den lezers van zijn boek al dergelijke onaangenaamheden had bespaard.
P.L. VAN ECK Jr. | |
[pagina 28]
| |
Flor de Pascua. Met houtsnedén van M.C. Escher. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1921).Motto: 't Is geen vleesch en 't is geen visch. Salomo en Oscar Wilde divageerden gaarne. Barbarossa ook. A.P. van Stolk geeft speldeprikreacties, wel vernuftig soms, op zaken van gewicht en on-gewicht. Luk-raak. Soms luk, soms raak. Wel bij-de-hand, niet fijn. Geen aristos, geen Alberts ook. Wel grappig, zoo bij tijd en wijle. Tusschen servet en tafellaken. U mogen deze associaties dienen: druppel water, dansend op een heete plaat, zonder te verdampen; en: zwemmer, maar geen kampioen, huivrend op het glibbertrapje, die nog niet (en nooit misschien: 't is te koud) te water gaat. Hij brandt zich (liever) niet; ook niet aan water. A.P. van Stolk schrijft slecht, slordig. Maar dat wil hij zoo. Hij moet het weten. Hij is me te amphibisch, te ongeveer; maar dat wil hij ook weer zoo. Hij interesseert me te weinig om veel over hem to zeggen, vandaag. Maar tot scherp verweer tegen dezen on-eleganten, quasifijnen, maar ad-remmen (zoo een woord gebruikt hij graag, ge vat hem nu?) grappenmaker komt het niet. Ik mocht wel eens met hem schermutselen, maar hij weet te veel: daardoor, bijna, is hij al te knap. Doch de eenigheid, die hem onontbeerlijk is, want hij weet en speurt relaties wel, denkt in verhoudingen (wie doet dat niet?), is bijna relativist-in-gemoede, de soepelheid, die steeds het omslaan tast der dingen in hun tegendeel, is niet veerkrachtiger dan kousbandelastiek, na vijftig dagen dracht. 't Is niet onaardig, zoo ge wilt. Zoo gaat ge door. Ik niet. H. MARSMAN. | |
Romans en novellenFrauen, door Kasimir Edschmid. - (Berlin, Paul Cassirer 1922)De harde, steile spanningen van zijn roman werden in deze novellen, behalve in de laatste ‘die Zuschauer’, soepel en mild. Zijn hyper-nerveuse fantasie werd rustig en minder luidruchtig, zijn bloed beheerscht. De winsten van een groot, onstuimig leven - waren er ooit, ergens, andere mogelijkheden! - zijn in elken regel van Edschmid manifest. Of gelooft ge ter goeder trouw aan de voortreffelijkheid eener binnenhuis-kunst zooals men - o troebele oppervlakte der salon-meeningen - b.v. het werk onzer realisten heette? Laten wij liever bekennen dat hun talentvolle telgen de zaak voor het beste deel van het publiek grondig bedierven. Ik wil maar zeggen dat het een zeer hachelijk teeken is voor onze romanciers, dat de serieuze lezers verlangen naar hetgeen tot op den huidigen dag ongeschreven bleef: iets nieuws. Doch ter zake: orienteer u voorzichtig en bescheiden in het Buitenland; het kort op aangename wijze de jaren, die ge zult moeten wachten vóór ons proza zijn achterstand heeft ingehaald: de voorsprong van den oorlog begint te verkleinen, en bovendien: enkelen hebben teekenen gezien, die bemoedigen. ‘Die Achatnen Kugeln’ gaven de Vrouw - lezer! wees, niettegenstaande deze hoofdletter, volstrekt concreet - als een lichamelijk fatum in de wereld geslingerd; deze novellen onthullen een moderne Maria-vereering. Meent niet - het ligt overigens voor de hand - dat Strindberg zijn ‘Buch der Liebe’ te vergeefs schreef, zelfs hij laat zich uit Edschmid citeeren: ‘Der Liebhaber und Amateur kann der Skandinavin daher nicht in Reinkultur der prallen Männlichkeit kommen, es braucht etwas Hirn, ein weinig Intellekt. Schon braucht es grobe Mittel, dem Amateur wahrlich Verächtliches: Logik, Strafe, Züchtigung’. Elk zijner vrouwefiguren heeft zijn roman als verleden; zoo is elk dezer novellen een òver-bloei, een opperste ontplooiïng. Hier liggen ongeduldig - vooral in ‘Frauen’ - nieuwe mogelijkheden gereed. Maar zij kunnen slechts geschreven worden vanuit een versche kern: Zijn talent gedoogt in deze richting geen grootere rijpheid... zonder onherroepelijk en pijlsnel verval. Van alle kanten bedreigt hem een dwaas gevaar, aan alle verblindheid der aanvankelijke en eenzame successen gemeen: het-zich-niet-meer-kunnen-bevrijden uit den ban eener vorige schepping. Moge hij zich weten te hoeden voor de valstrikken van zijn tijd en zijn talent! Geen wenscht de smadelijke destructie van een hoopvolle toekomst; beter een voorbarige vrees dan een te laat beklag. (Er wordt minder met onberekenbaarheden gespeeld, lezer, dan ge vermoedt.) Intusschen: deze novellen verstoren niet één vreugde, zij zijn voluit schoon. Wellicht spreken zij gemakkelijker aan dan ‘die Achatnen Kugeln’; overigens, het ware te wenschen dat Holland Edschmid eindelijk eens lezen ging en zijn burgerlijke hoogmoedigheid in zake ‘Het Moderne’ ruilde voor een meer lenige houding. Geloof mij, vrienden, de Muze wordt eens het sprokkelen moe!
ROEL HOUWINK. | |
Dialogen, door Karel Wasch. - (Em. Querido, Amsterdam, 1920).
| |
[pagina 29]
| |
pleegt te zijn; de laatsten bezitten litterair meer aanvaardbare kwaliteiten: naald-scherpe uitingsvorm en een onderwerp, dat geen al te abstracte speculaties gedoogt. Dit beduidt - dient het nog gezegd? - geen huldiging van het realisme à tort et à travers, maar: zelfs een moderne mentaliteit verdraagt de evoluties niet eener metaphysische romantiek. Karel Wasch is sterk in de verbeelding van het gesprek: het komt mij voor dat zijn talent in deze richting grootere mogelijkheden biedt dan thans zijn te overzien, ofschoon zij ten opzichte van zijn praestaties als romancier een durend gevaar blijft. Wellicht moet Wasch nog ‘kiezen’: vertelde Nico Rost niet in Den Gulden Winckel [Februari '20] dat hij zijn dichterschap geenszins als jeugdzonde wenschte beschouwd te zien? Wat mij betreft: ik waag het niet deze veelzijdigheid van zijn aanleg als even veelzijdig-vruchtbare scheppingsdrift voorloopig te erkennen: daartoe blijven zijn romans te weinig geconcentreerd. Doch hierover straks. De handelings-spheer der laatste dialogen is voluit van dezen tijd (dit houdt geen zweem van spot in). Inderdaad, onze erotische sublimeerings-zucht - o Freud, welk een helleplaag hebt gij ontketend! - kent deze grilligheden: Afternoon-tea: Zij, bekoorlijke jonge weduwe; Hij, een ongehuwde veertiger, en het ironisch slot: ‘Het is mijn tijd, Mevrouw. En wacht u vooral niet te lang met hertrouwen. Er gaat niets boven het samen zitten bij een huiselijk haardvuurtje als men het vrije, eenzame zwerven onder den blooten hemel te koud vindt’. De Dans: Ange. (met een glimlach). Ja... hoe lang kennen wij elkaar nu al? Geerten. In de gewone realiteit is dit onze vierde ontmoeting. Ange. (uitlokkend, schoon iets spotachtig) En anders? Geerten. De voortzetting van onze eeuwenoude... vriendschap. Tegenwoordig overigens - wij schrijven '22 - voldoet reeds een eerste ontmoeting. Hoelang zal de romantiek de soepelheid (anderen noemen het: de ontbinding) van het moderne leven nog met suikeren hartjes tooien? Niet zoo heel lang meer, denk ik. Ook Wasch beseft dit, doch zelden zonder ironie, gelijk hier: Ange. Straks zei je in één vrouw álle vrouwen te willen bezitten... Geerten. Zou dit kunnen als ik niet in mijzelf alle mannen gaf? * * * Met de waardebepaling van ons modern proza is het een eigenaardig geval: er is geen maatstaf te vinden, nà de gunst der Muze, welke zonder meer voldoet. Men wordt gedwongen tot imaginaire onderscheidingen (vorm èn inhoud), die, voorzoover geen platte vergissingen, een reeks dubbelzinnige oordeelen doen ontstaan van de gevaarlijkste soort. De derde roman van Karel Wasch drijft mij tot deze feitelijke conclusie, die buitendien in zekeren zin een oratio pro domo te vervangen heeft. Het vervolgGa naar voetnoot1) op ‘Judith van Esten's Donkere Jaren’: ‘de lichte jaren’ blijkt wederom een verheugende vooruitgang. Alleen, ik hoop dat Wasch zich thans op een ander onderwerp bezinnen zal, misschien brengt het hem tevens wat hem het zeerst ontbreekt: een minder epigonalen stijl. Tot het nieuwe in dit opzicht (wij beginnen ten naastenbij opnieuw) komt hij, vrees ik, niet; daartoe is hij te veel een overgangsfiguur. De Jongeren zijn waarschijnlijk niet anders, maar de tijdgenoot (hoeveel generaties vormen hem?) moet soms deze hachelijke detailleering van ‘meer’ en ‘minder’ bezigen om niet te vervallen in een lijnloos nuancen spel bij de beoordeeling van òòk een tijdgenoot: Klar siehet wer von ferne sieht und nebelhaft wer Anteil nimmt. [Lao-tse] Het procédé van Wasch' oeuvre laat zich kortelijk - de term is minder fraai - aldus formuleeren: vergeestelijkt naturalisme. Ge proeft de mengeling van ‘oud’ en ‘nieuw’. Het resultaat: een zeer scherpe karakteristiek der moderne geestesgesteldheid (enger: erotiek) geschreven in een taal, arm aan expressief vermogen, rijk aan een bijna in terminologie ontaard woordgebruik (‘de stilte omgolfde hen; zijn denken weefde niet regelmatig verder; haar oogegloed straalde een oogwenk welvend uit; dadelijk doorvloeide hem een gevoel van gerustheid; hij zag hoe een schittering haar blik doortoog’). Indien men ‘het genre’ aanvaardt, gelden deze bedenkingen minder: het woord als kunstvorm immers wordt bijzaak, als begripsvorm hoofdzaak; doch zoolang wij nog de bescheiden schoonheden bijvoorbeeld der Schartens (Het geluk hangt als een druiventros...) weten te waardeeren, behoeven wij nog geenerlei concessies te doen aan eenige abstract-litteraire - en niet mèèr dan dat - uitingswijze. Er zijn indertijd voorspellingen gedaan omtrent de noodzakelijke verschijning van den socialen roman; ik geloof dat deze roman van Karel Wasch wel ongeveer aan de gestelde verwachtingen voldoet: het intellectueel-sociaal conflict speelt in beide deelen een niet onbelangrijke rol. Doch het valt op dat juist Warsum en Fronde's broer (de | |
[pagina 30]
| |
socialistische vleugel) de zwakste figuren werden in dit boek; Warsum vooral is naar die zijde - zijn liefdesverhouding tot Judith staat hier buiten - weinig meer geworden dan een typeering, één der papieren menschen (de vondst is van Justus van Maurik), die den auteur, mèèr dan den argeloozen lezer, door hun twee-dimensionale afmetingen tot voortdurende ergernis zijn. Het trooste Wasch dat hij pionier is; dat wat hem niet gelukte in extenso, in elk geval een mogelijkheid blijkt... en dat is veel. Men vergelijke wat het meerendeel onzer moderne proza-schrijfsters (de mannelijke collega's ontbreken) daar tegenover praesteert: een min of meer navrante coquetterie. Ondanks zijn gebreken, welker stabiliteit nog niet volkomen te constateeren valt, blijft Karel Wasch voor mij één der zeer weinige belangrijke moderne Nederlandsche romanciers. Wilt ge tegenover duurzaam en donker geluk zijn winst: ‘Gèèn fatalistische aanvaarding, noch ook een willekeurig trachten naar vermooiïng van hetgeen nu eenmaal geboden werd, maar de bijna tot geloof groeiende overtuiging, dat het leven hem in den één of anderen, soms meest onverwachten, dan weer diepverlangden vorm geven zou al wat hij behoefde ter zuivere zelf-ontplooiïng. Wat noch macht van wil, noch simpele, blij-verwonderde aanvaarding buitensloot...’ Ge zult toegeven dat deze habitus het dilettantisme overwonnen heeft, en wat wilt ge - voorloopig althans - méer? ROEL HOUWINK. | |
Het leven van Joost Welgemoed, door Kees van Bruggen. - (Amsterdam, Em. Querido, 1921).De naam van den titelheld, de verandering van des schrijvers initialen C.J.A. in het gemoedelijkronde Kees - er ligt een effect van jovialiteit in, dat door den jovialen toon van den inhoud (‘schouders’? Pah! ‘Schoeren’ schrijven we tegenwoordig. O zoo!) duizendvoudig wordt vergroot. Door de zucht om vooral niet literair te zijn, om een losheid, een ongedwongenheid te bereiken die duidelijk zouden laten uitkomen dat de schrijver maling heeft aan mooi-schrijverij, is er een angst ontstaan voor het gebruiken van een ‘deftig’ woord, die vanzelf een nieuwe rethoriek heeft gevormd, met, evenals de oude, haar geforceerde uitwassen - ‘bezwarenis’, omdat ‘bezwaar’ te eenvoudig is - en haar holle frasenreeksen (vooral in de laatste hoofdstukken). Deze nieuwe Kleine Johannes (zonder diens geestelijke voornaamheid) laat zoo volkomen onbewogen, wijl alle innerlijke warmte erin ontbreekt. In de vele, vele ratelende en knetterende woorden is nergens ontroering, evenmin als er in Joost Welgemoed is wanneer hij zijn zoon verlaat of - onstellender nog - wanneer hij hem weerziet. Een boek van ontkenning, van afbraak, van cynismen waarin alle gevoel ontbreekt, ook waar het in het irreëele, in het even-fantastische (het gedeelte met Rosette) overgaat. Het bereikt de hoogte van den edelen haat bij verre niet; het vernielt alles en geeft er niets voor in de plaats. Het generaliseert tot in het caricaturale: handel is diefstal; kantoormenschen zijn ploerten; de limonade die de kleine Joost eens te drinken krijgt, mag niet lekker zijn, ze is duf; een plooi in je broek stempelt je tot een patser; redacties zijn ellendelingen; een fooi wordt niet gegeven, maar gemelijk op het tapijt gegooid; welgestelde menschen zijn ijdele, valsche leeghoofden - er is geen enkele uitzondering. Al het bestaande is vuil en verachtelijk tot in de kleinste onderdeelen. Op Joost Welgemoed na? Was het maar zoo. Wanneer er in Joost een sprankje grootheid glom, zou de kans niet geheel verkeken zijn dat dit boek ten slotte culmineerde in superieuren hoon. Maar Joost is als de rest - niets. Hij kijkt met een grijns toe, hij grinnikt bij de gedachte dat deze walgelijke wereld uiteen zou kraken, hij spuwt op zijn verachtelijke medemenschen - maar als hij eindelijk het woord neemt tegenover die wereld, als eindelijk de spanning er is: nu zal hij het zeggen, nu zal Joost openbaren hoe het alles moet..., dan knijpt de schrijver, negatief tot het einde, hem tusschen duim en wijsvinger dood. Uit is Joost, als een nachtkaars, die lang genoeg gespetterd en gestonken heeft. Want de schrijver gunt ook Joost geen triomf. Er mag alleen ondergang in zijn boek zijn, en als hij aan sommige menschen, dingen, toestanden, even den schijn van schoonheid of innigheid geeft, is het alleen om ze daarna met te wreeder lust te kunnen vernielen, hun weerzinwekkende waardeloosheid te scherper te doen uitkomen. En zoowel Joost's vader als hijzelf en zijn zoon - zoodra het een oogenblik lijkt of hun maker hen tot voorbeeld stelt omdat ze zoo frisch en joviaal niets kunnen, niets willen, niets voortbrengen, parasiteerend op de parasieten-maatschappij die ze verachten, zoodra mept hij hun om de ezelsooren dat het schalt. Niets dan een trieste leegte blijft er over na de lezing van dit boek vol frasen, dat te onmachtig is zelfs om de onmacht te schilderen.
J. EILKEMA DE ROO. | |
Oompje's droom, door F.M. Dostojefski. Vertaald door S. van Praag. - (Uitgave van Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, 1921).Van Holkema & Warendorf blijft voortgaan Dostojefski-vertalingen te geven. Voor ons ligt nu weer | |
[pagina 31]
| |
Oompje's Droom, een werk dat wel eenige overeenkomst vertoont met ‘Booze Geesten’. In zeer beperkten vorm, lang niet zoo in details uitgewerkt als Booze Geesten, treffen we hier toch dezelfde psychische eigenschappen in sommige personen aan. Is er niet zeer veel overeenkomst tusschen de figuur van Marja Alexandrowna en die van Julia Michailowna in Booze Geesten, terwijl ook in Zina en Dascha twee overeenkomstige naturen zijn geteekend. Natuurlijk heeft ook dit boek een geheel eigen lijn. Het mist het tragische fatale dat bij lezing van Booze Geesten zich langzamerhand meer en meer aan ons opdringt. Oompje's Droom is een van die vertellingen welke door Dostojefski zelf als een humoreske werden beschouwd en uit dwang van geldnood werden geschreven (1859). Terwijl voor hem zelf zoo'n verhaal van weinig beteekenis moet zijn geweest heeft hij er ons toch weer in gegeven een scherpe analyse van de karakters, de onderlinge verhouding der personen, de wisseling der houding bij gewijzigde omstandigheden. Mij dunkt, Dostojefski moet een goed schaker geweest zijn. Hij overziet het terrein, heeft tevoren reeds alles berekend en overwogen, en terwijl de toeschouwer zich blind staart op één punt, was hij aanwezig over de geheele linie, heeft alle stukken naar eigen waarde en volgens eigen noodzaak verzet. Laten we ons toch niet blind staren op één kant van Dostojefski, hij die zichzelf nooit blind staarde op één zijde van zijn figuren, maar ze gaf in hun volle menschelijkheid, in juiste verhouding reageerend op 't hen omringende. En als we dit inzien doet het er niet toe of we een humoreske of een tragedie van hem lezen, want in elk boek geeft hij, ondanks zichzelf, ondanks zijn lezers, altijd weer dat ééne groote, zijn veldheersblik, dien hij niet verloochenen kan al zou hij het willen, omdat die intuïtief bij hem is. MAUD KOK. |
|