Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXVI.Waar twee samen zijn. Roman uit het Haagsche Bureauleven, door Magda Foppe. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. [1921]).
| |
[pagina 23]
| |
relatieve beoordeeling voor een oogenblik af te stappen tot het aanleggen van een meer volstrekten maatstaf. En 'k vraag mij af: zòu 't zoo kwaad zijn als wij, critici, dit voortaan wat vaker deden?...
Relatief dan valt er in Magda Foppe's boek veel te prijzen.
Magda Foppe
Foto P. Hopman. De twee die hier (dagelijks tusschen vier muren met hun beiden) ‘samen zijn’: de bureauchef Henri Mastbeek en zijn jeugdige assistente Betsy van Ryswyck, worden in hun groeiende genegenheid voor elkaâr door de schrijfster veelszins gelukkig geteekend. Het getuigt altijd van talent als een auteur een toestand, dien de lezer aanvankelijk moeilijk aanvaarden kan, in den loop van 't verhaal toch aannemelijk weet te maken. Wat de vroolijke Beppy aantrekt in den wat stijven, ouderen, getrouwden man, geleidelijk gaan wij het voelen door allerlei suggestief werkende trekjes. Zoo is goed b.v. het scènetje aan 't slot van 't hoofdstuk waar ze samen boodschappen doen, Beppie en ‘mijnheer’ Mastbeek: Beppie wil in een winkeltje een croquetje eten, wat Mastbeek heel gek vindt: zoo staande te eten. ‘Dat snap ik niet!’ zei hij, ‘dat jullie je dan niet geneert, iedereen ziet je staan...’ Goed ook, als Mastbeek met zijn vrouw op een concert zit, waar hij juist de opmerking heeft gemaakt, hoe jammer 't is, dat het aardig pianistetje een lorgnet draagt. Dan schuift hij zacht zijn vrouw 't programma op den schoot. Met veel beweging maakte ze haar taschje open om haar bril te krijgenGa naar voetnoot1) en knipte hard... etc. Voelt ge 't duwtje van Mastbeek's genegenheid naar Beppie toe? Wij mogen deze bespreking niet te veel doen uitdijen. Alleen dus nog dit: de schrijfster kuische haar taal. Zinnen als: ‘die achter de kleine typiste een leven vermoedde van zichzelf voorbij zien om anderen’; ‘eindelijk stond ze even stop’(!) (van een meisje dat druk aan 't praten is) etc. dienen zelfs in een middelmatig geschreven roman niet voor te komen. Niet natuurlijk schijnt mij: ‘Maar vent’ en ‘maar kerel’, gezegd door een jong meisje niet tot een knaap maar tot een jongeman, iets ouder dan zijzelve, vriend van haar broer. Met dergelijke aanmerkingen betreed ik echter het terrein der schoolmeesterij, waarop ik mij als recensent ongaarne beweeg. Bij 't concipieeren van een volgend werk moge de schrijfster eens alle bestaande modellen in de roman-literatuur waarbij zij is groot geworden vergeten; haar werk zal er ongetwijfeld aan frischheid door winnen. * * * Daar hebben wij nu de ‘Tuintjes’ van mevr. van Hille-Gaerthé. Kunnen wij bij mejuffr. Foppe niet goed wegkomen uit de reuksfeer van de olie waarmede zij en andere begaafde hedendaagsche auteurs de literaire machine in ons vaderland draaiende houden - bij mevr. van Hille ademen wij dadelijk de zuivere, reine buitenlucht. Het zou mij niet verwonderen, als mevr. van Hille zich eigenlijk volstrekt geen letterkundig kunstenaar vond; ze zal haar stukjes zoo maar pour le bon plaisir hebben neergeschreven. Ja, maar ze hééft ze dan ook geschrevén. Conscientieus moet zij woord voor woord vol liefde gewikt en gewogen hebben, met het gevolg dat | |
[pagina 24]
| |
er in deze simpele stukjes nagenoeg geen woord te veel of te weinig staat. Drie schetsen, met elk als middelpunt een tuintje. In ‘De Man en zijn Tuin’ het motief van een mislukt huwelijksleven. Hij gaat op in zijn tuin, dien hij met liefde verzorgt - zij plukt ruw de bloemen af om haar vriendinnen te believen, haar man... te grieven. Zijn eenige troost, naast zijn tuin, is: het kind, zijn meisje, dat hem begrijpt en dat hij in 't leven van bloemen en vogels mag inwijden. De vrouw heeft haar vriendinnen, die uitgaan, ‘gewillige mannen’ hebben, en die zij benijdt. Voor een van haar, Meta, heeft zij zoo juist zijn tuin geschonden. ‘Maar [beter hier: Doch. Zie het volgende “maar”. v.E.] toen ze Meta nazag, die met haar arm vol bloemen heel de zonnige straat decoreerde, maar die de veelkleurige garf zóó achteloos droeg, als was haar een waardeloos geschenk opgedrongen; toen door de een versmaad werd, wat zij den ander had ontroofd, werd haar drieste daad haar tot een nederlaag...’ Den tuin ingaande ‘zag ze als door de oogen van den man de begane wreedheid’. Ze ziet de schoonheid van den tuin en denkt: ‘Als we meer van elkaar hielden, zou ik hem kunnen opwachten en 't hem zeggen en ik zou de glazen bol vullen met alle kleuren van de latyrus en die op zijn schrijftafel zetten. Nu kan dat juist niet...’ Zij ziet den man en het kind, in den avondtuin, staan naast elkaâr en zij denkt: - Hij zal haar wel de schoonheid toonen van de bloemen en later van de verzen en de oude dingen. Het kind is nog ontvankelijk. Ik... Zij riep het kind niet... Ik moet niet storen, zei ze stil... En als zij later met hun drieën in de serre zitten en zij voor hen thee schenkt, vraagt de man wat onnoozel: ‘Ben je niet gaan tennissen?’ Maar zij achtte de woorden niet, alleen den klank... Mooi is ook ‘Kindertuintjes’ - het mijmeren van de vrouw over ‘als de kinderen groot zijn’. Dan... dan... zal zij hare idealen omtrent den tuin kunnen verwerkelijken, het kleine lapje grond, dat haar rijkdom is, kunnen aanleggen volgens haar smaak; dàn eerst zou ze er kunnen uithalen wat er in zit; dan... maar dan zouden de kindertuintjes verdwenen zijn... Dan zouden de kinderen verdwenen zijn... En het mooiste van alle drie vind ik ‘Voorjaarshofje’, het hofje vol zonneschijn met de blinkende klinkertjes en de sloffende oude wijfjes. Dit is zuivere kunst, ‘klein-kunst’ zoo ge wilt, maar kúnst, waar ik een scheepslading ‘knappe’ romans voor cadeau geef. De uitgever had de attentie mij een gebonden exemplaar van dit keurig gedrukte boekje toe te zenden. Ik ben daar dankbaar voor, want het is te goed voor den jutezak van den boekenjood die zoo af en toe mijn zolders komt leeghalen.
* * *
Zoo er ook in de literaire critiek een zonde bestaat, waarvoor geen vergeving geschonken kan worden, dan is het wel deze: in een tijd waarin het vele middelmatige geprezen wordt, te hebben gezwegen over een waarlijk goed boek. De roman van Albertine Draayer-de Haas ligt (om het euphemistisch uit te drukken) reeds geruimen tijd op mijn schrijftafel verwijtend mij aan te zien; maar ik verstokte mij van maand op maand. Wat wilt ge - 't boek was zoo ongepermitteerd dik, en dat juist in dezen tijd nu wij 't weêr meer in de korte verhalen gaan zoeken. Verder... Doch staken wij deze argumentatie der lafheid en belijden eenvoudig schuld. Zet dan de boekhandelaar dezen roman in zijn winkel misschien reeds op de tweede rij, n.l. die der niet meer ‘gloed-nieuwe’ boeken - de letterkundige criticus kan gelukkig een beteren maatstaf aanleggen: ‘oud’ en ‘nieuw’ zijn voor hem zulke betrekkelijke begrippen. Toch, ja, ‘oud’ is er wel het een en ander aan dit boek; de zwaarlijvigheid is wel min of meer symptoom van een kwaal, waaraan b.v. dat exquize bundeltje ‘Vrouwen’, waarover ik voor enkele jaren met veel waardeering schreef, niet laboreerde. Die kleine schetsen waren beter geschreven en, nietwaar, we hebben zoo juist gezien, dat goed schrijven uitzuiverend werkt. De stijl van dezen roman staat ongetwijfeld op een lager plan; de taal is wat dufgewoontjes, feuilletonachtig, hier en daar ook allesbehalve correctGa naar voetnoot1). Het ‘gegeven’. Ja, nu zou het mij verwonderen als niet velen ook dit ‘vieux jeu’ zouden noemen. De roman ‘van den ondergang’, zegt men, heeft zijn tijd gehad. Doch hier waag ik toch met dien ‘men’ te verschillen. 't Is zeker waar, dat de signatuur van onzen tijd een andere is dan die van dit boek. Men wil niet meer in de richting van de vergifflesch en het donkere water; men wil opgang, levensvernieuwing, blinkende verten. Ook in de literatuur. 'k Heb er niets tegen. Mits men in deze nu op zijn beurt niet dogmatisch worde, zooals de beschrijvers van den ondergang vóór 25 jaar hun kunstprincipes tot dogmatisme verstarden. De hedendaagsche scheppende kunst (die van de ‘blinkende verten’) hoede zich wel, niet te komen onder den ban van de algemeene maatschappelijke tendenz dezer dagen, die, als reactie op de teleurstellingen van den wereldoorlog, op vernieuwing uit is. De maatschappij-hervormer is iemand, | |
[pagina 25]
| |
die het slechte hier en het goede ginds ziet. De beweging des levens is voor hem een verschuiving, niet een verdiepingGa naar voetnoot1). Hij mist wijsgeerigheid. Een schepper van schoonheid daarentegen is een wijsgeer van nature. Hij volgt niet de stroomingen en verlangens van het oogenblik. Naast de gemeenschap blijft voor hem het Individu zijn waarde behouden; in het individueele moet het gemeenschappelijke tot zichzelf komen.
Albertine Draayer-de Haas
Naar een teekening van Lizzy Ansingh Het ‘onderwerp’, door mevr. Draayer behandeld, is er een van eeuwige beteekenis. La Femme et le Pantin in hunne onderlinge verhouding zullen wel immer de aandacht blijven boeien. Op allerlei wijze is die verhouding beschreven: met een zachte ironie, een fel sarcasme, een snijdende tragiek... De ‘Pantin’ van mevr. Draayer is tragisch, al spitst hare vizie die tragiek niet toe tot een conflict, dat schrijnt. Eerder zet zij haar in 't licht van haar vrouwelijk meedoogen. De leeraar en dichter Dr. Lanz is de man, die alles altijd van ‘later’ verwacht. Die het eene geluk loslaat en, egoïstisch, vertrapt, als het andere, ditmaal in zijn oog ‘het ware’, verblindend hem wenkt. Hij is het eeuwige kind, dat den schoonen schijn naloopt en daarvoor het tegenwoordige vergeet, zooals 't hem in zijn jeugd niet mogelijk was de melk te drinken uit het kopje met den mooien geschilderden vogel er op, alléén omdat hij, drinkende, een oogenblik de lokkende teekening aan zijn bewonderend oog zou moeten onttrekken. Zijn goede, hem liefhebbende vrouw, offert hij aarzelloos op aan een ander van wie ieder, behalve hijzelf, onmiddellijk zou hebben kunnen vaststellen dat ze hem niet waard is. Dan dwaalt hij, armzalige gelukzoeker, verder, van vrouw naar vrouw, zonder ooit haar te kunnen vinden die hem bevredigt... Dr. Lanz is de eeuwige Minnaar, het slachtoffer zijner eigen steriele begeerten, die als de hansworst der hem lokkende dingen over de aarde duikelt tot hij slap en krachteloos en uitgeput ergens in een duisteren hoek blijft liggen als een waardeloos vod. Waarom wordt nu deze weinig sympathieke zwakkeling ons toch geen oogenblik anti pathiek? Het is, wij zeiden 't reeds, wijl de schrijfster hem doorlicht met den glans van haar menschelijk, haar vrouwelijk meedoogen. Dit geeft aan haar wat ouderwetsch ‘objectief’ procédé dat accent van subjectiviteit zonder welke deze roman knap, maar koud, als een min of meer geslaagd ‘litterair’ product zonder innerlijk leven, voor ons zou zijn blijven liggen. Voor een uitvoerige detail-critiek op dit boek heb ik den tijd laten voorbijgaan; deze Kroniek wordt trouwens reeds te lang. Van de vrouwenfiguren is de eerste mevrouw Lanz het best geslaagd. Zij is wat droog, wat saai en toch... hoeveel liefs en innigs weeft zich om haar niet zeer beduidend persoontje. Als Dr. Lanz, in den afgang van zijn leven, moe en ziek, als een hond ergens neergezonken in de struiken van een bosch, in een physieke pijn te kreunen ligt, dan beseft hij: eigenlijk was er niets ergs in zijn leven dan dit eene, die fatsoenlijke moord. Van haar, die daar ergens eenzaam lag weggestopt in den grond. Naar de conceptie schijnt mij de roman van mevr. Draayer-de Haas een der beste boeken uit de laatste jaren. Mag haar, voor de toekomst, iets toegewenscht worden, dan is het dit: dat zij ons in hare volgende schepping iets meer toone van die fijnheid van schriftuur, welke in dat mooie boekje ‘Vrouwen’ tot uiting kwam.
GERARD VAN ECKEREN. |
|