Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij twee expressionistenGa naar voetnoot*)KURT HEYNICKE (‘Rings fallen Sterne’, Sturm-Verlag, 1920, en ‘Gottes Geigen’, Roland-Verlag, München 1918). Hij heeft, helaas, een korten inslag van het ‘mensch-expressionisme’; uit dat deel van zijn werk citeerde, natuurlijk, Kurt Pinthus. Hij is, soms, en goed, ‘expressionist’; zou, dan, als litterair analogon, eenigszins te vergelijken zijn met iemand, die tusschen Kandinsky en Chagall instaat. Er is in hem: middeneeuwsch-christelijke gothiek, herinneringen aan heiligenbeelden en -legenden; pantheïsme, de duister-verwrongen visioenen van martelaren, toch ook; het ontwrichte van den moderne, echter veelal; wat rust en zachtvertrouwde deemoed, soms; het is, in hoofdzaak, donker, dit werk, fantastisch, ondergrondsch-en-overhemelsch, demonisch vaak; schimmig-fluisterend, het sluipen van een steile bloem uit den spelonk der nacht: Erhebung
Heb dein Herz ins grosse Schweigen.
Stunden neigen dämmerhaft ihr Abendangesicht.
Hebe deine Augen unerschöpflich in das Licht,
Sterne beben erdenwärts in unsre Brust.
Durch das Tor des Abends sind wir heimgeführt,
goldne Wolken haben unsern Schuh geziert,
glühend ist ein Rausch zur Welt gestiegen.
Den Weg der Sterne wandeln unsre Schritte nach,
aus Gottgepflügter Scholle blüht ein Baum ins Licht,
mit tausend Früchten ist sein Leib gesegnet.
Wir sind Koralle, die am Meere träumen,
wir sind ein Reh, das nachts dem Mond begegnet.
Er zou te wijzen zijn op een gedeeltelijk vervloeien van subject en object in vizioenaire voeling en op de zoogenaamde ‘onlogische beeldspraak’: een specifiek-‘expressionistisch’ kenmerk. -
HERMANN KASACK (‘Der Mensch’, Roland-Verlag, München 1918). Hij staat misschien dichter nog bij ‘mensch- en idee-expressionisme’; synthetiseert deze, vrij gelukkig, soms. Hij is wel eens preekerig; zijn ‘volgehouden’ beeldspraak verloopt in allegorie (doet dat, gevoegd bij zijn ‘individualisme’, Goll spreken van: na-romantiek, en denken aan Hölderlin? (Hyperions Schicksalslied?)Ga naar voetnoot1); reeksen gedichten zijn even zoovele vergissingen. Maar hij heeft, zelden echter, een bijna geslaagd vers geschreven, met zwakke plekken, steeds, nochtans - ondanks dit alles is hij, naar mijn schatting, nogmaals: met Trakl, (Stramm), Heynicke, Stadler, Werfel - éen der sporadische groote talenten in Duitschland (het genie ontbreekt eveneens: Rilke kan dien naam niet dragen, nauwelijks Stefan George); hij schreef, in de serie ‘der Jüngling’, het volgende, dat hem geheel en sterk representeert: Das Meer
Und als er dieses Ungeheuere sah,
das sich ihm so zu Füszen wand,
erwuchs er seiner Kraft und stand:
und fühlte sich der Gottheit nah.
Und seine Sehnen strafften sich zum Mann.
Er wuszte dieses: lch allein bin Ich.
Erkannte seine Dreiheit, sein: Ich bin. Ich will. Ich kann.
Und gosz das Meer in seine Hand. Und taufte sich.
V. - 1921 H.M. |
|