Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFransche LetterenGeorges Duhamel en Les hommes abondonnés. (Parijs, Mercure de France).ER vaart een drang naar vroolijkheid door litteratuur en tooneelkunst. De farce zou de brug kunnen zijn tusschen letteren en publiek. De schrijvers onzer dagen trachten de grenzen uit te wisschen tusschen letterkunde en lectuur-voor-de-massa. De populariteit van bioscoop en avonturenroman heeft hun den weg gewezen. De spreektaal is weer norm geworden, maar anders dan volgens de naturalistische school. Zij wenschen de onderdeelen in uitspraak noch andere schakeeringen in hun boeken vast te leggen. Dat Zola en ook, om een voorbeeld te noemen, Barbusse in Le Feu, door Duhamel geroemd, de begrijpelijkheid van hun boeken voor den nakomeling hebben beperkt door er den ruigen rijkdom van dialectwoorden over uit te storten, verwijt hij hun. Hij zoekt en brengt een anderen, een samengevatten eenvoud, vergeleken met dien der naturalisten. Zijn realisme staat op ander plan, de wortels van het lichaams- en het zieleleven zijn erin verstrengeld. Is het daarmee boven dat van een vorige periode gezet...? Duhamel wachtte zich wel in het onderhoud, dat hij me onlangs toestond, kwaad van de knappe koppen uit die school te spreken. Wel heeft hij bezwaren. Leemten ziet hij en die legt hij bloot. Zola's stelsel van documenteering in beroepen en vakken met de vlijt, maar ook, van zelf, de oppervlakkigheid, immers de bijgedachte, dus de onzuiverheid, doorwerkend in het resultaat van het onderzoek, den reporter eigen, dit stelsel acht hij uit den booze. Hij heeft zich zijn positie tegenover die vraagstukken scherp bewust gemaakt. Ook dit heeft Duhamel met zijn schrijvende tijdgenooten, althans in Frankrijk gemeen, dat hij de sterke hersenwerking bij het schrijven niet schuwt. Opgeleid voor geneesheer en scheikundige, heeft hij tijdens den oorlog heelmeesterspraktijk uitgeoefend. Daarbij - zijn vie des martyres. onder andere getuigt ervan - heeft hij niet met opereeren volstaan. De lichaams- en geestespijn, waarvan die jonge mannen de machtelooze en onschuldige slachtoffers waren - hun schuldeloosheid aan dit lot griefde hem het bitterst, waarbij het nationale element of de schuldvraag naar aanleiding van het uitbreken van den oorlog nauwelijks gewicht in de schaal lei - maakte tusschen dokter en patient een aanraking mogelijk, inniger, dieper, eenvoudiger en warmer dan in welke omstandigheden ook mogelijk is. Van wat zij ondervonden heeft hij verhaald. Die verhalen, men weet het, zijn alles eer dan gruwelrelazen. Toch heeft Duhamel de afzichtelijkheid dier wonden en verminkingen niet verbloemd. Beschrijving daarvan echter was hem niet hoofdzaak. Slechts was ze van belang in zoover die onverdiende en vaak heldhaftig, immers blijmoedig en geduldig gedragen martelingen invloed oefenden op de eenvoudige zielen, die zich opener uitspraken naarmate het andere leed de gevoeligheid verhoogde en het nuttelooze in al het klein-menschelijke beseffen deed. De omgang in die omstandigheden met volwassenen, opeens tot kinderen, want hulpbehoevenden geworden, van hem, van zijn kennis en simpele goedheid afhankelijk, heeft in Duhamel diepe sporen gelaten. Gedachten, daardoor gewekt, legde hij in andere boeken neer. Hij is een veelzijdig man, maar laat zich daarop niet voorstaan. Van hem is dit geen verdienste: in zoover hij kunstenaar is, is hij het bij de gratie van zijn warme, diepe, echte menschelijkheid. Hij staat voor het leven open, vol belangstelling is hij voor de verschillende verschijnselen daarvan, dat is: voor het menschelijke en dit liefst in zijn verscholenheid. Het is geheel overbodig, een figuur als die van Duhamel te overschatten. Een groot kunstenaar is hij niet, maar hoe zuiver en glashelder is alles, wat hij schrijft. Deze man heeft de kern van het leven aangeraakt; wat blijkt het eenvoudig. Dat heeft hij in verhalen, liefst in ik-toon, ontvouwd en ook er bespiegelend over geschreven. Het eene weet hij stipt van het andere te scheiden. Aanstonds staat het bij hem vast: die-of-die inval moet in een roman, novelle, tooneelstuk, gedicht of essay verwerkt. Dit alles is methodisch en het is evenwichtig. Hoe innig Duhamel met die stakkers van de hospitalen ook meegeleden heeft, hij bleef dat leed baas. Stevig bleef hij op den beganen | |
[pagina 5]
| |
grond, zijn geest, door wiskunde en scheikundig onderzoek gehard, is daartegen bestand gebleken. Een overtuiging draagt hij daarvan mee: dit nooit meer! Ziedaar een verschil met dien anderen schrijver van oorlogsboeken, den genialen en somberonstuimigen Barbusse: deze mist blijkens zijn boeken de stipte en klare geschooldheid van Duhamel, die hem in staat stelt, zijn litteratuur zuiver te houden door wat die van Barbusse vertroebelt en tweeslachtig maakt - de theorie, welke met het andere niet versmolten is en als schuim naar boven komt - in louter daaraan gewijde geschriften neer te leggen. Barbusse is een getourmenteerde, vergeleken met de glimlachende wijsheid van Duhamel. Bij alle bewondering voor den ander kan de gedachte aan kunstmatigheid en overspanning opkomen. Kunstmatig lijkt bij Barbusse de drift, waarmee hij, de heldhaftige, na aan het front zijn soldatenplicht te hebben gedaan, de verbroedering met de massa zoekt. Duhamel schijnt deze van zelf te hebben gevonden en zich daarom van de massa in den groven zin des woords te hebben afgekeerd. Die aanraking met de gemeenschap, men kan ze niet nastreven. Men bezit ze al dan niet. Wel kan ze door vooroordeelen en waanbegrippen overwoekerd zijn. Duhamel heeft ze, blijkbaar zonder moeite, in zich zelf ontgraven, dit heeft hem de vrees voor het botte geweld der massa geleerd. Zijn aandacht vol liefde en deernis, vol ook van den ernst, die, vermengd met dat andere, van zelf tot spot-in-humor wordt, gaat gelijk in zijn laatste, boven genoemde boek naar de enkelingen, de zwakken, die niet tegen den stroom op kunnen, de drenkelingen en de argeloozen, die op hun instincten dobberen en na een kleurloos leven in het drijfzand hunner levende verstorvenheid vergaan. Slaapwandelaars zijn het met de volharding en de helderziendheid van kinderen, naar binnen levenden, die daarom onder den voet geloopen worden. Willoozen, die kunnen opstuiven en tot een mis- of wandaad komen, welke verder hun leven vergalt, buiten verhouding tot den ernst dier buitensporigheid, louter omdat zij, de onbewusten, die Russischen invloed schijnen te hebben ondergaan, ofschoon alles hier zachter is, alsof hun oogen slechts den schemer kunnen velen, één oogenblik de maatschappelijke sporen overtraden. Parijs. H. VAN LOON. | |
SnipperEen huis zonder boeken is een kamer zonder ramen. | |
MoliereGa naar voetnoot*) in Nederland in de negentiende eeuw.OVER Molière in Nederland in de zeventiende eeuw bestaat een proefschrift - ‘Nederlandsche Vertalingen naar Molière in de zeventiende Eeuw’, 's Gravenhage, 1911 - waarop Dr. H.E.H. van Loon aan de Leidsche Universiteit in October 1911 tot doctor in de Nederlandsche Letteren promoveerde en waarvan we hier niets zullen zeggen. We zouden geen plaats hebben het te excerpeeren, en alleen titels op te sommen, wìj zijn er niet bepaald afkeerig van, maar de lezer en... de Redactie hoogstwaarschijnlijk wel. Wie zich dus voor zeventiende-eeuwsche Molière-vertalingen mocht interesseeren, weet, zoo hij het nog niet weten mocht, waar hij zoeken moet. Over Molière in de achttiende eeuw zou ook te uitvoerig worden, over Molière in de negentiende eeuw ook al. Wat we dan willen? Alleen wijzen op enkele bijzonderheden betreffende Molière in Nederland in de negentiende (en twintigste) eeuw. ‘L'Avare’ (1669), het bekendste stuk van Molière, is vaak overgebracht, op allerlei manieren, verhaspeld en niet verhaspeld, verkort en onverkort. Zelfs is het stuk, dat weer bewerkt was naar Plautus' ‘Aulularia’ - waarnaar ook Hooft in 1617, dus een halve eeuw vóór den Franschen dichter, zijn ‘Warenar met den Pot’ bewerkte - door Zschokke in het Du tsch overgezet en deze Duitsche bewerking werd weer in 1806 door J. van Esveldt Holtrop in het Hollandsch overgebracht; dus op deze bewerking zijn wel de woorden van Vondel - Voorbericht van de ‘Amsteldamsche Hecuba’ - van toepassing: ‘Vele vaeders hebben vaederlijck recht aan dit kind’. Door J. Schuitemaker is het in 1859, anoniem, bewerkt voor rederijkers, dus zonder vrouwerollen, zooals hij dat met zoo veel stukken gedaan heeft. De voorrede zou merkwaardig genoeg zijn, al is de vertaling van het stuk het niet, om hier, in geval van plaatsruimte, overgenomen te worden, daar zij de speelbaarheid van het blijspel allereerst uit een zedelijkheidsoogpunt beschouwt. Een zeer goede en zeer algemeen gebruikte vertaling is van Taco H. de Beer (1863). De Vrek is een der glansrollen geweest van Jan Albregt. Een afbeelding van hem in het karakter van de Vrek, naar een teekening van Alexander Ver Huell, komt voor in ‘Het Nederlandsch Magazijn’ van 1865. Coquelin Ainé als Har- | |
[pagina 6]
| |
pagon, ook naar een teekening van Ver Huell, is opgenomen in het ‘Kleine Gartman-Album’ (1885). Ook was de Vrek een mooie rol van Louis Bouwmeester (1898). Een ander stuk dat veel vertaald is, is ‘Le Misanthrope’. Het werd vertaald door Angelkot (achter in de zeventiende eeuw: in 1682), door H. Ogelwight Jr. (1805), tweemaal door J.M. Calish, die echter maar één vertaling liet drukken (1851), door Mr. C.H. Perk (1851), twee keer door Van Zeggelen (1871 en 1872), door J.A. Alberdingk Thym (1885) en door A. Ooms (1891).In ‘De Amsterdammer’ van 8, 15 en 22 Februari 1885 besprak Alberdingk Thym de vertalingen die toen bestonden (dus niet die van Ooms) en gaf rekenschap van de beginselen door hem bij het vertalen gevolgd. Van Zeggelen's eerste vertaling was zeer slordig bewerkt, zooals in het tijdschrift ‘Het Nederlandsch Tooneel’, 1871-72, bl. 94, werd aangetoond. De vertaling was niet alleen op vele plaatsen minder juist, maar ook de eischen van het Alexandrijn waren vaak over het hoofd gezien. Van Zeggelen luisterde met groote zelfverloochening en bescheidenheid naar de gemaakte opmerkingen en gaf het volgende jaar (1872) een verbeterde editie, waarin hij toegaf dat de zucht zich spoedig gedrukt en ‘gespeeld’ te zien hem parten had gespeeld. Onder de vertalers van den ‘Tartuffe’ behooren de reeds genoemde Van Zeggelen (1875), Alberdingk Thym (1879) en Ooms (1891). Toen het stuk in Augustus 1907 door de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ gegeven werd in de vertaling van Alberdingk Thym, schreef wijlen de tooneel- en taalkenner J.H. Rössing in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 16 Augustus o.a. het volgende: ‘Bij deze enkele van de vele vragen, die te doen zijn, blijve het. Liever worde gewezen op het genot, dat het schenkt de heugenis aan Molière's “Tartuffe” te hernieuwen en waar te nemen met welk talent Thym de “Tartuffe” vertaald heeft; - hoe meesterlijk hij het instrument der taal bespeelt, hoe hij teekenende woorden en gezegden, spelenderwijs, ontleend heeft aan goede zeventiende- en achttiende-eeuwsche schrijvers, eens zelfs, alsof het in 't Fransch stond, uit Vondel's “Gijsbreght” een geheelen regel bezigt. Wijlen Prof. van Hamel heeft indertijd in een Fransch tijdschrift in de Fransch taal uitvoerig op de schoonheden van Thym's vertaling gewezen. Te wijzen op den woordenschat, door Thym aan oudere Nederlandsche schrijvers en aan de spraakmakende gemeente ontleend, blijft, na het voortreffelijk werk van Prof. van Hamel, nog een dankbaar werk’. Van ‘Belachelijke Hoofsche Juffers’ is in 1889 een modelvoorstelling gegeven in de vertaling van S.J. Bouberg Wilson. Eenige jongere artisten: Mejuffrouw Aleida Roelofsen (later Mevrouw Mulder Roelofsen), Betty van Gelder (later Mevrouw Holtrop-van Gelder), Willem Royaards (later Dr. Willem Royaards) - en eenige ouderen: Henri Poolman en zijn vrouw, Jan Malherbes - kwamen bijeen, op initiatief en met financieelen steun van verscheidene kunstenaars en kunstminnaars, om onder leiding van den thans drie-entachtigjarigen Louis Moor, ‘le bon comédien’, een modelvoorstelling te geven van Ibsen's ‘Nora’ en Molière's éénacter. De voorstellingen - slechts twee, op 29 Maart en 9 April - slaagden uitstekend en hadden de opvoering van stukken der nieuwere richting in de Salon des Variétés onder Poolman en Kreukniet ten gevolge. Wel had ‘Nora’ het leeuwendeel der belangstelling, zoowel bij de voorstellingen, als bij de besprekingen, en wat betreft de afbeeldingen in geïllustreerde tijdschriften (o.a. ‘Aleida Roelofsen de Tarantella dansende’) doch ‘Belachelijke Hoofsche Juffers’ was toch een groot succes, vooral voor Henri Poolman, maar ook als ensemble. Een andere bijzondere voorstelling was die van ‘De Ingebeelde Zieke’, ook in een vertaling van S.J. Bouberg Wilson, den vroegeren directeur van de Tooneelschool, door ‘de Nederlandsche Tooneelvereeniging’ in April 1907. De mise-en-scène was geregeld naar die van het ‘Théâtre Français’ te Parijs en het stuk | |
[pagina 7]
| |
werd in zijn geheel gegeven, dus met de bijbehoorende ‘Ceremonie’. Thans is dit blijspel door ‘Het Schouwtooneel’ in studie genomen. Degeen die in de negentiende eeuw een zeer groot vereerder van Molière is geweest, was wijlen de Gidsredacteur Mr. J.N. van Hall. In beide zijn tijdschriften (‘Het Nederlandsch Tooneel’ en ‘De Gids’) heeft hij de lezers voortdurend op de hoogte gehouden van het nieuws dat over Molière verscheen. In ‘Het Nederlandsch Tooneel’ van 1872 (1ste jaargang) schreef hij in een artikeltje ‘Het Nieuwste over Molière’ over het werk van Paul Lindau ‘Molière. Eine Ergänzung der Biografie des Dichters aus seinen Werken’. Leipzig, 1871. In ‘De Gids’ van November 1896 handelt hij over ‘Shakespeare en Molière op ons Tooneel’, in dat tijdschrift van Februari 1905 over vertalingen van ‘Les Femmes Savantes’; enz.Ga naar voetnoot1) Al heeft Mr. van Hall stukken uit het Fransch vertaald - ‘De Viool van Cremona’ en ‘Severo Torelli’ naar François Coppée, ‘Meisjesdroomen’ naar Ed. Pailleron, ‘Nichtjes Roman’ naar Ferrier, ‘Lachebekje’ naar Jacq. Normand - van Molière vertaalde hij niets. Wel heeft hij W.J. Wendel's vertaling van ‘Les Femmes Savantes’ voor de ‘Wereld-Bibliotheek’ (1907) van een inleiding voorzien. Van Hall dan niet, vele andere zeer bekende Nederlandsche auteurs hebben zich wel aan het vertalen van Molière gezet, behalve de reeds bovengenoemde b.v.: Tollens, die in 1800 - we handelen wel over de negentiende eeuw, maar op een jaar, een overgangsjaar, zullen we maar niet zien - een vrije bewerking gaf met ‘Het Huwelijk naar de Mode’; Van Lennep, die als ‘Lastige Lieden’ ‘Les Fâcheux’ vrij bewerkte (1862); Busken Huet die voor ‘Ernst & Co's Reis-Bibliotheek’ een vertaling gaf (1875) van ‘Le Médecin Malgré' Lui’; Taco (H. de Beer), reeds bij ‘De Vrek’ genoemd, die in 1866 een vertaling gaf van ‘De Ingebeelde Zieke’. Verder Jacob Winkler Prins, die in 1888 voor ‘De Leeswijzer’ ‘Les Femmes Savantes’ vertaalde. In deze vertaling - naar wij meenen alleen met Pr. geteekend en ook wel aan G.H. Priem toegeschreven; in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 17 October 1903 gaf hij in een ingezonden stuk op wat hij na zijn dichtbundels ‘Sonnetten’, ‘Zonder Sonnetten’ en ‘Liefdeserinnering’ nog vervaardigd had en noemde ook deze vertaling als zijn werk - in deze vertaling is het stuk - toen als vertaald door J.W.P. - in 1904 door de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ gegeven. Het stuk is, gemoderniseerd, vertaald door den reeds bij de ‘Misanthrope’ genoemden C.H. Perk (1852) en verkort door H.L. Tétar van Elven (1850). Voor de zooeven genoemde Koninklijke Vereeniging vertaalde Fiore della Neve (Mr. M.G.L. van Loghem) in 1901 ‘Verliefdentwist’; voor de Nederlandsche Tooneelvereeniging in 1896 Dr. H.J. Kiewiet de Jonge ‘De Burger-Edelman’. In ‘Het Masker’ van 1 Mei-1 Juni van het vorige jaar verscheen van Simon Koster een vertaling: ‘De Minnaar als Dokter’; enz. enz. Ook in het Friesch is Molière vertaald: Waling Dijkstra zette b.v. als ‘Oebele Glüper’ de ‘Tartuffe’ over, en onder den titel ‘Jild-Stimper’ ‘L'Avare’. Toen in 1870 ‘Het Nederlandsch Tooneelverbond’ werd opgericht met het doel het nationaal tooneel te hervormen, te verbeteren, te beschaven, werd ook het repertoire onder handen genomen, of liever, de klassieke stukken bekeken, beoordeeld, geschift om zoodoende een goed repertoire te vormen. De blijspelen van Molière kwamen toen ook ter sprake en er werd gevraagd of ze nog wel voor het tooneel van dien tijd geschikt waren. De vraag werd niet bepaald bevestigend beantwoord. In het tijdschrift van het Tooneelverbod ‘Het Nederlandsch Tooneel’, jaargang I (1871-72) bl. 266 wordt er b.v. als volgt over geschreven: ‘Allereerst de vraag of de blijspelen van Molière nog met kans op succes voor een Hollandsch publiek kunnen worden opgevoerd. Ik geloof het niet, want ofschoon de meeste karakters in zijn werken mooi blijven en er nu Tartuffes, Femmes Savantes, Malades Imaginaires, George Dandings en ook Misanthropes gevonden worden, zoowel als onder Lodewijk XIV, valt het niet te ontkennen, dat de omgeving, waaronder Molière hen laat optreden, en de manier, waarop de allongepruiken zich bewegen, te verouderd zijn, dan dat zij nog groot belang kunnen inboezemen’. Ook buiten het tooneelverbond bemoeide men zich ermee. Dr. W. Doorenbos b.v. schreef in zijn ‘Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde’ (II, 1873, bl. 344, noot 2), dat als men Sheridan's ‘School for Scandal’ veroordeelde - over de geschiktheid van dat stuk voor ons tooneel waren toentertijd heel wat pennen in beweging gebracht - men het ook de stukken van Molière moest doen. Zooveel stemmen deden zich over de onbruik- | |
[pagina 8]
| |
baarheid van Molière's blijspelen hooren, dat het derde Vraagpunt voor de zesde vergadering van het Tooneelverbond, in 1876 gehouden, luidde: ‘Op welke wijze zijn de stukken van Molière bruikbaar te maken voor het Nederlandsche tooneel?’, welk vraagpunt uitvoerig besproken is in het orgaan ‘Het Nederlandsche Tooneel’, jaargang 6, 1876-77, bl. 53-55. Algemeen was men van oordeel dat de stukken gekuischt en gemoderniseerd moesten worden. Later is men weer juist een andere meening gaan aanhangen: dat bij de vertooning van stukken van Molière de speeltraditie moest worden gevolgd, welk doel bij de genoemde voorstellingen in 1889 van ‘Les Précieuses Ridicules’ voorzat. J.H. Rössing, evenals Mr. van Hall een groot Molière-vereerder, heeft vooral er steeds op gehamerd dat men bij de voorstellingen van Molière de speeltraditie moest in acht nemen. Nog niet lang geleden, in ‘De Wereldkroniek’ van 26 Juli 1919, heeft Dr. J.L. Walch ‘Iets over de Speeltraditie van Molière's Vrek’ geschreven.
Degenen, die geregeld ‘Den Gulden Winckel’ hebben gelezen, zullen op de hoogte zijn van het Shakespeare-Bacon-vraagstuk. In 1919 werd in een boekje ‘Sous le Masque de Molière’. Uit het Engelsch door J.M. (Jean Mystère?) getwijfeld of Molière bestaan heeft, doch louter als een aardigheidje, als een persiflage op de Engelsche puzzle. Het boekje is door Frits Lapidoth, onder den juisten titel ‘Een Letterkundige Grap’, besproken in ‘De Nieuwe Courant’ van 26 Juli 1919 (Avondblad), door Martin J. Premsela als ‘Heeft Molière werkelijk bestaan?’ in ‘Eigen Haard’ van 10 April 1920. A-Z. |
|