Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXV.Dr. J.D. Bierens de Haan, Vergezichten. - (Amsterdam, S.L. van Looy, 1921).‘WIE nimmer het kristallen paleis der wijsbegeerte binnentraden’, aldus de schrijver in een dezer essay's, ‘beseffen het begrip in zijn schoonheid niet’... Inderdaad, ook de beschouwingen in dezen jongsten bundel saamgebracht bouwen om onzen aandachtigen geest als een hoog vertrek, en wie daarna zijn oogen, van het klare, witte licht gedrenkt, naar buiten afwendt om den blik te doen weiden over de dingen der eerst gisteren door hem verlaten wereld, hij zal, tot zijne verraste verbazing, die wereld in menigerlei opzicht veranderd vinden, zich breidende uit tot nog ongekende verschieten, waarbij hem als vanzelf de uitroep naar de lippen dringt: dat dit alles zóó schoon, zóó zin-vol was, neen, ik heb het niet geweten! Zie, hoe het alles als vernieuwd is van aangezicht! Doch toeven wij niet langer in de algemeenheid dezer beeldspraak. Laat ik enkele der verrassingen zelf voor u open-leggen. Ik zeg enkele, want ik kan er niet aan denken den schrijver op den voet door dit bundeltje te volgen. Zoo al - ik zou uw aandacht moeten bepalen bij de schoone studie ‘Aandrift en Weten’, een geprek op de bloeiende hei tusschen den schrijver en zijn vriend Aristos over den grond der cultuur, met de zoo gelukkige kenschetsing van het verschil tusschen het Romantische en het Helleensche in de kunst; en bij die andere studie, over het Geluk, het Eeuwige Oogen-blik, niet minder bij de beschouwing over de Universeele Beweging, welke beschouwing wel eens mocht doordacht worden door alle die excluzieve maatschappij-hervormers, die het hedene slecht, de toekomst nagenoeg volmaakt zien. Ik zou... maar liever bepaal ik mij in dit artikel tot twee der essay's, die mij bij uitstek zich schijnen te leenen tot een karakterizeering van deze waarheid, dat door een wijsgeer welke dien naam verdient niet van de dingen des levens wordt geabstraheerd tot een leeg begrippenspel, maar dat bij hem, omgekeerd, de dingen des levens eerst van uit het begrip worden verstaan en naar hun waren aard en beteekenis doorschouwd. Aan Bierens de Haan zijn deze dingen geen welkome aanleiding tot ‘gefilozofeer’ alias gezwam in de ruimte - zooals de verachters aller ‘metaphysica’ het vaak uitdrukken - veeleer is de wijsbegeerte de noodzakelijke geesteswerkzaam- | |
[pagina 2]
| |
heid van hen die waarlijk ‘wijsheid begeeren’ aangaande datgene wat zonder die wijsheid een aan onze zintuigen wezenloos voorbijtrekken moet schijnen van schimmen en schaduwen. Verwijlen wij een oogenblik bij een der omvangrijkste studies van dezen bundel: die waarin ‘het Raadsel van den Mensch’ wordt overdacht. Het raadsel van den mensch is een raadsel, dat de mensch opgeeft aan zich zelf, nog beter: dat raadsel overvalt hem. En dáarom geldt het: wijl het ons overvalt. Wij gaan niet in onzen stoel er over napeinzen als om het kunstmatig op te wekken. Nadenken doe ik over een vraagstuk: een raadsel pijnigt doordat het spot. Het raadsel van den mensch overvalt ons, wanneer wij verkeeren in de menschenmenigte. Ge hebt thuis nagedacht over de menschelijke bestemming en ge zaagt het leven naar zijn geestelijke waarde en zin. Dan komt gij in de straten der groote stad vol menschengedaanten en menschengezichten en... een schrik grijpt u aan. Alle besef van zin en diepte is vergaan nu ge die gelaten en tronies aanschouwt, hun grinniken en hun lievigheid, hun boosaardigheid, traagheid, haast, verveling, hun loven en bieden, keuvelen en kijven. In de menschenmenigte is u ontvallen het vraagstuk van den mensch; ge zijt overvallen door het raadsel. Men kan het raadsel afwenden door ons van de menigte af te zonderen met de enkelen in wie wij belangstellen; door den hoogmoed ook (‘publiek ik veracht u’); of door een zoetelijke deelneming. Een colporteur, bekommerd om de ‘onsterfelijke zielen’, wordt gedrongen door een deelneming die iedereen schaap acht, gelijk hij zichzelf schaap acht, en zijn streven gaat er slechts naar uit van ongelukkige schapen gelukkige te maken. Ook hem wekt de aanblik der menigte geen raadsel op, want eerst waar de tegenstelling van enkele en menigte beseft wordt, wordt het raadsel van den mensch beseft. Twee zijden toch heeft het menschelijke wezen: wij zijn enkele en wij zijn menigte. Binnenshuis filozofeerend bedachten wij alleen den enkele; op straat vonden wij de menigte slechts. Wij scheidden wat samenhoort en zoo overviel ons het raadsel. Na dan te hebben nagegaan, hoe de oudheid het raadsel zag, komt de schrijver tot de innerlijke tegenstelling van het menschelijk wezen. Niet het lot is raadselachtig, maar de mensch. Hoe weinigen wier lot belangwekkend is, en zij, wien dit te beurt valt, zijn niet eens de grootsten. De grootsten hebben een verborgen en rustig leven en bewegen de wereld in stilte. Hun grootheid ligt in hun mensch-zijn; Hamlet is in éénen-door verbaasd over zichzelf. De innerlijke tegenstrijdigheid - die tusschen het Verhevene en het Geringe - ziedaar het raadselachtige. Het is niet die tusschen ziel en lichaam; hier is het raadselachtige verminderd tot het vraagstuk der verbinding van die twee; hier is geen innerlijke tegenstrijdigheid. De moderne mensch echter beseft, dat deze tegenstrijdigheid er zelfs wezen zou indien wij onbelichaamd waren, wijl zij zielsch is en het lichaam slechts belichaming, uitdrukking van het zielebestaan buitenwaarts. De moderne mensch is de eerste, die niet wil zijn zedelijk, aesthetisch, godsdienstig, maar waar, en die bereid is zijn zedelijkheid, godsdienstigheid etc. op te nemen als momenten in dit eene: zijn waarachtigheid. Hij wil tot zijn wezen komen door de bewustwording. Zoolang wij de tegenstelling inzien en wij zien niet daar boven uit, benauwt zij ons als tegenstrijdigheid en overvalt ons het raadsel. Na daarop te hebben in het licht gesteld, dat het pozitieve Christendom de tegenstelling niet kent als een innerlijke, komt de schrijver er toe ons de ‘menigte’ te doen zien als lagere algemeenheid in elkeen, aangezien onze menschelijkheid is mede opgebouwd uit de groepszielGa naar voetnoot1). De menigte is niet maar een quantiteit, maar ook een qualiteit. De onwaarde, in de menigte aanschouwd, is een element der menschelijkheid, zooals in een schilderij de verf de onwaarde is. Zoo is er een uitwendigheid aan ons zielebestaan, die daaraan deelneemt. Aan de onwaarde moet de mensch zijn waarde verwerkelijken. Voor wien dit inziet is het raadsel van den mensch weer vraagstuk geworden. En dit vraagstuk is op te lossen voor wien de ‘eenheid van het tweeledige’ (het ‘menigte’ zijn en het ‘enkele’ zijn) verstaat. Hebben wij in het bovenstaande kortelijk aangetoond wat Bierens de Haan afleest van het Gelaat der Menigte die op zijn dagelijksche wandeling de straten vult, hij leest ook van het Gelaat der Historie, en het is merkwaardig hoe zelfs de geschiedkundige anecdote voor hem geen anecdote blijft doch zich verkeert in een prediking der wijsheid. Zie het fraaie, kleine stukje ‘Renaissancehelden’ waarmede zijn bundel besluit. Ik acht, zegt hij, dat een held den tijd kenteekent niet die hem voortbrengt maar die hem vereert. En die helden zijn de tijdshelden, wier karakters, uit de ideeën des tijds gebeeld, in welbelijnde tegenstelling verkeeren met de helden van de voorafgaande aera. Als wij nu nagaan wat de oppergedachte is der gothische cultuur, zoo zien wij dat zij de idee is van het driedeelig wereldgeheel, hel-aarde-hemel. Kloek hieraan tegengesteld biedt zich de opperidee der 16e eeuwsche Renaissance als: idee der vrije burgermaatschappij. De menschenwereld wordt uit haar ingeslotenheid | |
[pagina 3]
| |
tusschen de twee buitenaardsche woonwerelden vrij gemaakt. Is zij geen nieuwe bestaansorde? Deze nieuwe bestaansorde, wordt beschut en bevestigd in haar zelf, daar de stutberen van buiten zijn weggevallen. Zoo wordt dan het Recht de groote gedachte der Renaissance-cultuur. Het Recht toch is geen absolute idee; het is slechts de handhaving der aangerande gemeenschaps-idee bij tegenstrijdigheid der individueele belangen; in een ideale gemeenschap bestaat het recht niet; in Memlinck's schilderij der om den koning Christus gerijde zestien musiceerende engelen bestaat het recht nietGa naar voetnoot1). De gothische wereld-idee verwees het recht naar hel en hemel, omdat er niet, als in de Renaissance, een in het begrip van het staatsleven gegronde noodzaak van het recht was. Als opperste Renaissance-held is Charondas, de onvoorwaardelijke rechter, aannemelijk, Charondas, die bij ongeluk een door hem zelf gestelden rechtsregel schendt en zich ‘dus’ doodt. Het absolute (onvoorwaardelijke) recht is de dood aan allen, want de tegenstrijdigheid der belangen zwijgt eerst in den dood. Charondas stierf wijl hij ‘geen schikking’ wist te treffen. Een schikking trof Zaleukus; hij is dus tweede Renaissance-held. Op echtbreuk had hij als straf gesteld het verlies van twee oogen; als zijn zoon de straf moet ondergaan neemt hij één oog van hem en één van zich zelf. Maar er zijn ook de onedele gevoelens, die moeten worden afgewezen als bedreiging van het Recht. Daar moet dus nog een derde Renaissance-held zijn. Geen zelfzuchtige begeerte mag den burger leiden: Curius Dentatus is de derde held. Hij, de landbouwer-veldheer, is de groote Onomkoopbare, die, bezig met rapen te schillen als de gezanten der Samnieten hem naderen met schalen gouds, dezen gouddragers de deur wijst met zijn fier: liever rapen dan goud! Behoort er een vierde held bij? Ja en neen. In deze drie is 't Recht der burgermaatschappij volledig verzinlijkt. Maar zij dulden een afschrikkend voorbeeld, een anti-held, tegenover zich: den rechtsgeweldenaar zonder maat, die den veroordeelde met een overmaat van beleediging krenkt. Zie den Perzen-koning Sapor, die den gevangen Valerianus met voeten vertreedt. Ook hij bedreigt de burger-maatschappij. Charondas-Zaleukus-Dentatus. Ze zijn ‘te zeker’ van hun doen. De vereering van het wetsartikel door Charondas is te weinig speculatief; waar is hier de gewijde onzekerheid, die de menschendaden brengt op een hooger plan?Ga naar voetnoot1) Charondas was te veel behept met de cordate ideeloosheid van de Romeinen; doch ook bij Zaleukus is het ‘deugd die durft’: steek mij 't oog maar uit. Zeer zeker edel; alleen: Zaleukus had deswege geen ‘held’ mogen worden. Deze dapperheid is niet menschelijk; de fout zat eenvoudig in het wetsartikel, dat ‘te veel ernst’ maakte met de idee der burgermaatschappij. Wij moeten nooit iets geks doen om het bestaande te handhaven. Dat is miskennen van de eeuwigheid. - Dentatus! De tegenstelling tusschen rapen en goud is niet gelukkig. Ook hier nog eens die coulante zekerheid van het plichtsgevoel, die evenmin schoon is als verheven. Citeeren wij hier even den schrijver zelf, waarbij men opmerke den bijna van Deysseliaanschen zwier, zeldzame speling in den doorgaans zoo gelijkmatigcorrecten stijl van een B.d.H.! Het is geen kunst goud af te wijzen, indien men rapen schooner vindt; maar ik vind rapen leelijk en goud schoon. Een zinrijker Dentatus had den Samnieten toegevoegd: ‘laat mij het goud zien! Schoonheid van vuur! aardegoud, zonne-goud, hemel-goud, liefdegoud’ - en ware de hymne van het goud gaan zingen en dan: ‘maar júllie goud wil ik niet’ en had ze met een (nu ja) raap uit de deur verwezen. Hoe sympathiek ware deze Dentatus; nu lijkt hij al te vast-burgerlijk en kloekberaden, en het schijnt alsof hij het goud niet verstaat. Charondas-Zaleukus-Dentatus-Sapor. Deze vier in hun typeerende handelingen zijn door Holbein den jongere, den grooten Renaissancist, in de hoofdstad van Basel's raadhuis afgebeeld. ‘Mij komt’, besluit de schrijver, ‘de portrettist Holbein heerlijker voor dan deze componist’. Hoe anders de geest van Dürer, ‘wiens fantasie vol duisternissen, dronken van den wijn des toorns, zijn spokige beeldsels schept’. Holbein is wereldmensch, en de wereldmenschelijkheid bestaat in die vastberadenheid der deugd, die de wereld van het heden voor een natuurlijk en vanzelfsprekend geheel neemt, niet bedenkend dat zij als een drijvend eiland is, door de zee der eeuwigheid aan alle zijden omringd. De burgermaatschappij is een kunstprodukt, geen natuurwaarheid, en aan hare helden is het te zien, dat hun de eeuwigheid in hun bezinning ontbreekt. Men heeft Bierens de Haan wel verweten, dat hij ons in zijn latere bundels in te strakken, te koelen, te abstracten vorm zijn gedachten is gaan mede- | |
[pagina 4]
| |
deelen. Men wenschte den wijsgeer-dichter der ‘Idee-Studies’ terug. Welnu, in dit stukje: ‘Renaissance-helden’ heeft men hem. En ik bleef ook dáárom hier zoo lang bij stilstaan, wijl er uit blijkt (men denke ook nog even aan wat wij boven gespatieerd hebben), dat het ‘kristallen paleis der wijsbegeerte’ met den helderen schijn van 't klare, witte licht toch ook de schemeringen bergt van fulpen schaduwen, die als een rest van ondoordachtheid schijnen mogen in de dialektiek van den zich bezinnenden geest, doch in waarheid de tastbare uitdrukking zijn van het steeds aanwezig Mysterie, dat aan den drempel van bepaaldheid naar onbepaaldheid, van Tijd en Eeuwigheid toeft...
GERARD VAN ECKEREN. |
|