Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetteren, biographieAlbert Verwey, Proza. Deel I-III. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf en Em. Querido, 1921).Dr. Albert Verwey is, naar 't prospectus mededeelt, er toe gekomen ‘zijn levensarbeid van een kleine twintig jaar te schiften en te rangschikken’ voor een uitgave welke het publiek in 10 deelen zal worden voorgelegd. Van die 10 waarlijk ‘kloeke’ deelen hebben er thans een drietal het licht gezien. Ons een bespreking van Verwey's critische figuur voorbehoudend tot het tijdstip waarop alle deelen verschenen zullen zijn, willen wij niet langer wachten met op deze uitgave der belangstellenden aandacht te vestigen. ‘Wie mijn geschriften aandachtig leest zal inzien dat zij van begin tot eind een verdediging zijn van het dichterschap’. Aldus Verwey een vijftien jaar geleden - aldus de Verwey ook van thans. Een apologie voor eigen dichterlijke persoonlijkheid? Ook dat, want geen auteur die in al wat hij schrijft zoozeer zichzelf pleegt hinein zu interpretiren als hij die het middenpunt vormt van de Beweging-groep. | |
[pagina 187]
| |
Maar toch wordt het dichterschap hier ook anders verstaan. In elke persoonlijkheid is het vloeiende leven verdicht in den meest eigenlijken zin. Zij is het vaste punt in de vloeiïng.
Albert Verwey
Of nog anders, gelijk Verwey het in zijn Voorrede zegt: ‘Iedere idee kan op tal van wijzen worden voorgesteld... Als ik de dichterlijke verbeelding, in onderscheiding van de verstandelijke rede, wil doen opmerken, kan ik haar aanwezigheid blootleggen, niet enkel in dichters en andersoortige kunstenaars, maar ook in staatslieden en wijsgeeren, in geschiedschrijvers zoowel als godsdienstleeraars...’ Waarbij het er dan op aan komt, gaat Verwey voort, dat ‘wanneer ik hen teeken, wel de grondtrek waarop ik doel duidelijk uitkomt, maar toch tevens mijn beeld zoo kenmerkend is, dat het door de geportretteerde en door ieder die hem van nabij heeft waargenomen, als gelijkend wordt erkend’. In de zeker belangrijke Voorrede staan deze woorden niet geheel ongevaarlijk. Dat wil zeggen niet geheel ongevaarlijk voor een man als Verwey. Want verklaren zij ons al, hoe nà de zeer uitvoerige studie over den dichter Jacques Perk en den dichter Streuvels een opstel over den calvinistischen staatsman Kuyper hier een plaats kon vinden zonder dat de overgang te groot is, zij geven ons tevens een toetssteen in de hand bij het keuren van deze ‘portretten’. En daarbij staat de schilder of de teekenaar Verwey ons wel eens al te hinderlijk in den weg. Als Verwey zijn opstel over ‘Het leven van Nicolaas Beets’ door Chantepie de la Saussaye begint met den uitroep, als slag en weerslag van twee eenigszins tegenstrijdige gedachten: - Het is inderdaad wel een aardig leven dat de heer Beets geleid heeft! - Hoe is het godsmogelijk dat iemand het uit heeft kunnen houden! - dan begrijpen wij dit wel als uiting van Verwey's persoonlijkheid, maar betwijfelen meteen, of niet deze eerste schetslijnen het portret van Beets al dadelijk zullen verknoeien. Te weten het portret niet van den verzenmaker of den schrijver van de Camera, maar dat van de ongebroken persoonlijkheid Beets in den zin als boven omschreven. Over Beets en zijn werk is de schrijver trouwens veel minder gelukkig dan over Fruin, over Quack of Bakhuyzen v.d. Brink. Voor een ‘gesprek’ als dat in deel II over de vraag of ‘De Camera een Volksboek’ mag heeten, toont Verwey een volslagen gemis aan den geest... van Beets, die in zulke gesprekken zijn kracht toonde, - al kan men de juistheid van een opmerking, dat het iets anders is dingen van het volk waar te nemen en te verwoorden (als Beets in de Camera deed) of volk te zijn, moeilijk ontkennen. Evenwel, als gezegd, een uitvoerige bespreking van dezen critischen arbeid, die als geheel hoogst belangrijk is, nemen wij ons voor later voor. In een Woord Vooraf tot het Derde en Vierde Deel waarschuwt Verwey zijn lezers dat deze deelen, meer dan de beide vorige, getuigenis afleggen van een hartstocht, waarin hij in vrij sterke mate vereenzaamd heeft gestaan: een mania ‘die in het vers een levensbelang wil zien’. Wij hopen niet dat deze ‘waarschuwing’ de lezers zal afschrikken. Want in dit deel komen de studiën voor over Boutens, van Schendel, van de Woestijne, Henriëtte Roland Holst en anderen, studies ongetwijfeld tot het zeer goede behoorende wat over deze dichters is geschreven. Met belangstelling zien wij de volgende deelen tegemoet.
v.E. | |
VerzenDoctor Faust, een poppenspel in vier bedrijven naar de bewerking van Karel Simrock (1846) door Balthazar Verhagen. - (Van Munster's Uitgevers Maatschappij, A'dam 1921.)Van deze zorgvuldige vertaling kan niets dan goeds gezegd worden. Na de opvoering door het Marionetten Theater Münchener Künstler is zij zeer zeker welkom. Critiek over de Faust zelfs in dezen oervorm lijkt mij (zie b.v. de Faust-literatuur in Duitschland!) | |
[pagina 188]
| |
van geen nut. Tot eenig nieuw inzicht is niet meer te komen. Wij wenschen dus alleen maar, dat dit boekje gekocht mag worden. JAN J. ZELDENTHUIS | |
De narcis. Verzen van Ernst Groenevelt. - (Van Munsters Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1921).Het debuut van Groenevelt (‘Langs Velden en Wegen’ van Looy 1916) voorspelde reeds weinig goeds: een zwakke Lyriek, hoogstens genre-poëzie: Kleine Impressie's. Het verschijnen van zijn tweeden bundel dooft - naar menschelijke berekening - verdere verwachtingen. Wat hij wellicht won aan routine (techniek is een te eng begrip) verloor hij dubbel aan ‘temperament’ Men vergelijke deze strofen: ‘O, laat mij àl den dag uw Schoonheid ondergaan:
Dan kàn mijn ziel, waaraan Gij in dit leven
Zoo'n onverklaard verlangen hebt gegeven
naar deze eenzaamheid, uw troostend woord verstaan’.
[Uit: Troost. Langs Velden en Wegen].
en ‘Ik kan niet denken, dat je in je kamer zit
en niet aan mij denkt in dit stille uur.
Ik kan niet denken, dat ik schrijf en jij niet dit
terzelfder tijd doorstaat als gloed van vuur’.
[Uit: Ik kan niet denken... De Narcis].
Al zijn latere verzen - behoudens de Nijhoffassociaties, die dit verdragen - zijn hinderlijk afgestemd op het rijm. Zoo is qua vorm ‘de vreemde munt’ een slecht St. Nicolaas-gedicht, naar den inhoud bijna een parodie op van Alphen. Zelfs ‘de oolijke beeldjes’, eertijds zijn fort, lijden bedenkelijk aan dit impotentie-verradend euvel. Er resten sporen van wat Groenevelt zonder Latijnsche spreuken (ge verstaat deze mentaliteit) en zonder ambities naar een christelijk dichterschap had kunnen bereiken, maar ook niets meer.
Pijnlijk is dit oordeel, doch pijnlijker het feit dat het iemand geldt, wien het publiek de leiding denkt toevertrouwd eener groep jongeren. En hiervan ligt de schuld bij henzelven. Het is goed in dit verband nadrukkelijk te wijzen op de onverantwoordelijke laksheid welke de overige redaktieleden en medewerkers der laatste jaren tegenover hun zaak hebben betoond. Wat Groenevelt voor Het Getij heeft gedaan is veel; aan werkkracht ontbrak het hem nooit; doch men heeft hem een positie doen innemen, waarvoor hij de geschikte kwaliteit ten eenenmale miste. Wij mogen de resultaten daarvan niet verhelen: de eenige, volkomen ‘modern’-geörienteerde litteraire beweging in ons land verzandde vóór zij één harer mogelijkheden wist te overzien; zij leidde bovendien in haar min of meer mechanische consequenties (ge kunt ook van ‘traditie’ spreken) tot artistieke beunhazerij van de ergste soort, zie de kronieken! Het spreekt van zelf dat Het Getij niet viel hierdoor alleen; maar de oorzaak is belangrijk genoeg om te vermelden, in de eerste plaats ten behoeve van hen, die niet gewoon zijn eenige realiteit toe te laten bij hun aesthetische toekomst-bespiegelingen. ROEL HOUWINK. | |
Romans en novellenEen herfststorm. Roman door Ellen. - (Uitgave van Em. Querido, A'dam 1921).Er is altijd iets in het werk van Ellen, dat je pakt en meesleept, en ik geloof, dat dit komt omdat elk boek van haar zoo levend is. Wanneer je in een litterair werk den auteur al te sterk achter de regels ziet, wordt de lezer gewoonlijk kregelig, en verwijt den schrijver zijn gebrek aan objectiviteit. Ellen's talent nu is zuiver lyrisch. Van objectiviteit geen spoor. Ze leeft mèt haar personen en je voelt heel goed, wiè haar sympathie heeft en wie niet. Maar boos word je er niet om; je laat haar stilletjes om 't hoekje gluren, want haar gezelschap dringt zich niet op, èn - je houdt van deze echte, pittige, natuurlijke vrouw, die zich geeft zooals ze is, met haar deugden en gebreken, met haar warm hart en haar groote levensliefde, met haar soms wat haastige bruuskheid en haar heerlijk vrouwelijk gebrek aan logica. ‘Vriendschap’, haar eerste boek, was iets om te hebben, een boek dat je telkens weer eens ter hand nam en doorbladerde, een boek dat je altijd wat zei. Toen kwam: ‘Twee vrouwen’; daarna ‘Een Liefdesvertelling’. In elk nieuw werk was een stijging waar te nemen, een groei. Groei aan levensvisie, aan levenskunst, groei ook aan uitbeeldingsvermogen, aan techniek. Dan kwam ‘Klaartje Hartig’, misschien litterair haar beste boek. Toch voelde ik daarin een daling, en ik zocht in dat werk vergeefs naar het echte, natuurlijke, het onbedorven jonge, ondanks het klimmen der jaren. Want Klaartje Hartig was danig met zich zelve ingenomen, dat las je uit iederen regel, en ... dat gaf het gevoel van teleurstelling. Ellen schrijft niet knap, d.w.z. niet cerebraal, ze wikt en weegt haar zinnen niet; ze schrijft ze neer, zooals ze bij haar opwellen, en er glippen dan ook nog al eens slordigheidjes mee; ook zegt ze niet altijd het juiste woord en heeft niet het geduld om op dat woord te wachten; dan maar een ten naaste bij gebruikt. Ook bezigt zij in een beschrijving soms woorden die hoogstens in een familiairen spreektoon mogen voorkomen, | |
[pagina 189]
| |
doch die in een beschrijving niet door den beugel kunnen en allesbehalve litterair klinken; bijv.: ‘Haastig sloot hij zijn bureau... knalde hij z'n kaasbol op, en liep de breede trap af...’ Ook spreekt zij van de stad ‘lei’ inplaats van de stad lag. Behalve leelijk is dit taalkundig fout, want lei is de verleden tijd van leggen, niet van liggen. Zoo zijn er tal van slordigheden. Ook laat ze in gesprekken, zelfs onder beschaafde menschen, vaak de n weg achter de werkwoorden: ‘laat ze nou maar trekke... dan gaan we kletse... Ik vind dat leelijk en in goedverzorgde litteraire boeken (van Top Naeff bijv.), zal men zoo iets tevergeefs zoeken. Men kan ook tè natuurlijk willen zijn. Doch waar Ellen Amsterdam beschrijft, de stad die hare liefde heeft, is ze op haar best. Met enkele regels weet ze u een stadsgezicht uit te beelden, zóó levend en echt alsof ge het vóór u ziet. Wonderlijk suggestief is ze dan. Juist daar heeft ze niet veel woorden noodig, en die weinige zeggen in hun soberheid des te meer. Waar het eigenlijk om gaat in dit boek leest ge in enkele regels op blz. 114. ‘Zoo was het’, dacht zij. ‘Als een kind jong trouwt, vraagt de laatste jeugd der moeder om vervulling. En toch - ze zei 't zichzelf genadeloos, elken dag opnieuw - ondanks het nog verbijsterend jeugdquantum van haar liefdelievende hart... stond ze in herfsttint, als een bosch in vlammend goud en rood... maar tusschen de Octoberpraal door ... dwarrelen al dorre bladeren’. ‘La femme de quarante ans’, wat wij de gevaarlijke leeftijd noemen, de nabloei, een laatste opvlamming - vóór we oud worden. Ellen staat met haar boek midden in dezen tijd, d.w.z. ze predikt: ‘leef je uit’, de moderne moraal. Om de Marianne uit dit werk een beetje te helpen, laat ze haar getrouwd zijn met een man, die niet bij haar past, een man, op wien niets te zeggen viel, maar die nu eenmaal niet haar ‘type’ is. Bovendien is ze vanwege de vererving door een fransche grootmama ‘hevig’ van temperament. Natuurlijk komt er een kunstenaar, ditmaal een schilder, aan te pas, nog zoowat een neef, op wien Marian eigenlijk allang verliefd is, maar tegenover wien ze zich inhield om haar kind; ze had een gezinsleven op te houden. Zoolang ze moeder was, bleef dit gevoel het sterkst in haar. Maar... nu is zij 44 jaar, haar kind is juist getrouwd, haar goeierd van een man voor zaken tijdelijk naar Amerika. Ze heeft dus nu vrij spel. Zekerheidshalve hebben Karel (de man) en zij maar afgesproken, om - nu ze zoover van elkaar wegzitten en er geen kind meer in huis is, dat de onderlinge band vormt - ieder maar hun eigen weg te gaan. Marian ontmoet bij een vriendin nog een anderen man, die haar vroeger eens op een liefdadigheidsconcert heeft hooren zingen. Marian heeft nl. een prachtstem en is hare roeping, zangeres te worden - misgeloopen. Het wordt nu: ‘entre ces deux mon coeur balance’, ofschoon we niet begrijpen kunnen - en de schrijfster tracht het ons ook niet duidelijk te maken - wat haar eigenlijk onder de bekoring brengt van dezen Henk van Royen, een zakenman met conventioneele opvattingen, of 't zou moeten zijn vanwege z'n zwellende lippen. Totdat de eveneens ‘hevig’ voelende artiest, die - volgens de schrijfster van één rythme is met de ‘hevig’ voelende Marian, het eindelijk wint van den ietwat nuchteren zakenman, ondanks diens sensueelen mond. Henk blijft eigenlijk veel te vaag voor ons, evenals Heleen en haar man; het heele boek draait om Marian en Dolf. Deze twee personen staan dan ook duidelijk voor ons, en zooals beiden zijn geteekend is het zeer aannemelijk en begrijpelijk, dat een ‘felle’ vrouw als Marian, ondanks haar bijna grootmoederschap, er ten slotte toe komt de armen om Dolfs hals te slaan en hem te zeggen, dat ze van hem houdt en niet meer zonder hem kan. Wat me echter ergert in zooveel boeken, ook in dit, is, dat er altijd een Fransche, of een Italiaansche, enfin, een zuidelijke Oma of Opa aan te pas moet komen om een Hollandsche vrouw wat temperament in te blazen. Alsof een volbloed Hollandsche per se visschenbloed in zich moet hebben! Een tweede ergernis in de boeken van de laatste jaren is: de held-kunstenaar. Hetzij hij een mooie of een leelijke rol speelt, een artiest hoort er tegenwoordig bij, anders deugt het moderne boek niet, en... met zoo'n uitmiddelpuntig mensch kan je je veiliger ‘uitleven’; met hem is de vrouw een beetje verantwoord, want tegen zoo'n hevig voelende kunstenaar kan een artistiek voelende vrouw toch niet op. Naast de verliefdheid komt dan nog de bewondering een beetje helpen. Ik heb maar willen zeggen, dat met dit boek de quaestie van den gevaarlijken leeftijd bij de vrouw nog lang niet is opgelost. Ik had 't gegeven wel eens willen verwerkt zien in een gewoon milieu: een vrouw, die niet in haar huwelijk is teleurgesteld, die ondanks gebrek aan vreemd bloed in haar aderen beschikt over een gezonde dosis zinnelijkheid; die geen anderen man kent, althans niemand voor wien ze een bizondere neiging heeft, en in wie zich toch datzelfde voltrekt als ze in de veertig is: de laatste oplaaiïng van haar passie, het heftige verlangen om vóór dat ze oud wordt, nog één maal lief te hebben, als toen ze jong was, nog éénmaal in den zaligen afgrond te mogen zinken van jong liefdesgeluk. En ik zou wel eens hebben willen zien, hoe een | |
[pagina 190]
| |
gewone, normale vrouw zich daaruit zou hebben gered. Eerst dàn zou Ellen geraakt hebben aan een groot onopgelost psychologisch punt in het vrouwenbestaan. Want er zullen weinig vrouwen gevonden worden, die in haar leven een dergelijke crisis niet doormaken; daar is heusch geen buitenlandsche oma en geen kunstenaar voor noodig. Komt in de beste families voor. ‘An und für sich’ zit er in het boek een goede stijging, is het plan ook wel tot een natuurlijke oplossing gebracht, maar... lyrisch en subjectief gelijk Ellen achter hare personen staat, heeft ze haar lezers sympathie voor Marian willen inblazen, heeft ze deze persoon geïdealiseerd, vindt ze, dat deze Marian minstens recht had zich uit te leven, en toe te geven aan hare zinnelijke neigingen. Het is niet in de schrijfster opgekomen, dat ze de oplossing ook had kunnen vinden in andere richting, en zeker zou Marian een superieure vrouw geweest zijn, waarvoor ze wel poseert, maar wat ze niet is, indien ze haar leven gebracht had op hooger plan; niet door het bruisende en felle in zich weg te doen, zooals Henk van Royen wil, alsof je zoo maar van eigenschappen verandert zooals je een ander jasje aantrekt, maar door haar beste en mooiste gevoelens te gebruiken om haar leven te vergeestelijken door den geest te laten heerschen over de stof en hare hevigheid om te zetten in geestelijke kracht. Er is toch ook nog zooiets als zelfbeheersching in een vrouwenleven, en het is juist diè eigenschap, welke de vrouw hòòg doet staan en helpt in den strijd. Neen, niet het zich uitleven is mooi, doch de overwinning in den dapperen strijd gedurende de moeilijke crisisjaren, die voor elke vrouw komen. Het is aan haar zelf, of die crisis zal zijn een herfststorm of een schoone, zonnige Octoberdag. Een herfststorm, als de wind door den laaienden gloed van het herfstwoud jaagt, loeit, steunt. Maar... wanneer de storm heeft uitgewoed, staan de boomen kaal en strekken nog hun naakte armen verlangend ten hemel. Als echter de zon straalt op den nog warmen Octoberdag, als 't koperen bosch staat te schitteren in najaarsbrand, dan tjuikt zoowaar nog een vogel in 't loover, dan schijnt heel de natuur zich nog eens te verjongen, denkt men zich in den zomer en men vergeet dat 't straks zal gaan winteren. Evenals straks de zon ondergaat en 't bosch blijft verlichten, zoolang zijn stralen het bereiken kunnen, is daar de zachte dauw die opstijgt van den nog lauw-vochtige aarde, als toen 't zomer was, en de grijze nevels weven een zachten nachtsluier voor 't bosch dat slapen gaat in zijn herfstkleed van rood en goud. Eerst wanneer de nachtvorsten komen, dwarrelen de laatste gouden loovers neer. Als een zonnige Octoberdag kan zoo'n vrouwenleven worden, lichtend en stralend, tot een wonder van schoonheid... voor anderen, en dus ook... voor zich zelf. EGB. C. VAN DER MANDELE. | |
Vlottende schaduwen, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - (Uitgave: L.J. Veen, A'dam).Een marquise bezet met kleine, mooi brillantgeslepen diamantjes, met hier en daar, als bij toeval, 'n pareltje, 'n bloedig-fonkelend robijntje, 'n doffe turquoise. Laat ik van iedere soort er een uitzoeken. ‘De Weddenschap’ is m'n robijntje. Spottend goedgevonden imitatie-verloving,... om 'n wed denschap: met tot slot het heerlijk-menschlijke: ‘Ik wou me wreken, omdat je me zoo beleedigd had; ik wou je verliefd op me maken, om je dan smadelijk af te wijzen, maar ik kan niet, ik kan niet... ik ben zèlf verliefd geworden...’ Dan 'n pareltje... Welke vrouw heeft een droever bestaan dan zij, die - het geluk willend en verlangende - dit met volle teugen zou kunnen genieten, als ... ze maar durfde! ‘'t Geluk hangt als 'n druiventros’... we weten dit. Maar als de bevende vingers zich krampen en de tros niet kunnen aanvatten met den daartoe noodigen, subtielen greep?... Meesterlijk teekent de schrijfster zoo'n vrouweleven in: ‘De durf’. Nu 'n turquoise?... Is er ook al. Ik ben mij niet bewust, waarom ik groen en valsch identificeer, zoodra deze kleur niet uit de plantenwereld opduikt. Ik zag ‘groen’ toen ik ‘De waaiers’ doorlas. ‘Groen’ waren de oogen der direktrice van het modehuis, die de leelijke, koopkrachtige cliënte bewonderde, zelfs waren daar schichtige glimpjes, in, vonkjes als ontknetterend aan vuursteentjes. ‘Groen’ was het haar van den man, die 'n huwelijk met de leelijke, rijke freule ‘er wel voor overhad’, en op haar verzoek een waaier voor haar schilderde: psyche, fraai kopje, waarin vreemde zeegroene oogen dauwden. ‘Groen’ ... maar met 'n fluweelig, donker-violetten glans gecamoufleerd, waren de oogen van het leelijke rijke meisje, toen zij wist niet zélf zijn inspiratie te hebben kúnnen zijn... De overige figuren zijn al even zuiver waargenomen in die monde où l'on s'amuse. De glorificatie der stofadoratie. Die wereld, waarin iedere salon, ieder boudoir een tooneel is, waar - door het donzige kleed - het ruw plankier met al zijn raadselachtige valluiken zichtbaar is; waar, achter de Gobelins-tapijten, ruige tooneelattributen, ruw besmeerd decor, ladders, touwen, en bonte coulisselichten schemeren. JEANNE VEEN. |
|