Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDivagatieGa naar voetnoot*)LAAT hun kunstwaarde (die ik gaarne loochen) terzijde - mijn ‘Omtrekken’ en ‘Brieven’ en ‘Wending’ (waarmee deze lijn niet onfraai sluit, zooals ge spoedig zult mogen beamen) zijn de meest-zuivere litteraire parallel - in Holland - van wat anderen en ik, weleens malgré nous min of meer, expressionisme noem(d)en, in beeldende kunst. Eigenlijk de eenige parallel; ik accentueer: speciaal de dichtkunst hier verzandt en staat buiten de zwaaien, die het europeesche leven nog dansen durft. Want al laat bij mij een relativistisch inzicht toe (ja: dicteert) een aanvaarden van kunst in velerlei gewaden (ook van verouderde snit: Balzac's monnikspij en Stramm's oorlogsuniform, beide romantisme en, alweer, expressionisme, zoo ge wilt), het achterwege-blijven, hier, van zelfs maar invloeden van creaties en inzichten (wat men, tezamen zoo gemeenlijk ‘kunstbewegingen’ heet) die stammen uit een gewijzigde mentaliteit, al zijn die creaties niet zoo volmaakt als men wel vergen mag en al zijn die inzichten korter van adem en wrakker van structuur dan inzichten eigenlijk wel behooren te zijn - duidt onmiskenbaar versterving aan: ‘Holland is de dorre tak van Europa’. Enkel het verfoeilijke idee-expressionisme, dat Duitschland overwoekert en overwintert, werpt hier een verre schaduw van zijn schaduw de ‘Branding’, weet u? Natuurlijk: er zijn in Holland enkele (heel enkele!) talenten, en het deert mij niet, dat men hen passeïsten scheldt: zij zijn op eenigerlei wijze wat, | |
[pagina 186]
| |
en kùnnen wat, slagen soms bijna... maar waar, behalve overgangen, (v.d. Bergh - die alles kan en schoon geen heros, schier een halfgod is - en de Vries, hoewel, beide: in-zichzelf-compleet) en mij (geheel overgegaan, eveneens compleet, maar minder waard nog -: men neme deze en andere aanduidingen als voorschot op mijn oratio pro domo, die noodig begint te worden, tot mijn niet onverdeelde spijt) -, vindt ge een tegenhanger van, zeg maar: Trakl, Stramm, Heynicke, Kasack (zelfs) of Edschmid, Kornfeld, Kaiser (desnoods) - ganschelijk gezwegen van ‘cubisten’: Apollinaire, Cendrars, Dermée? - Waar? Echter: aan de spits aller modernen - van gansch de wereld - staan, hier, in Holland, de aestheticus Theo van Doesburg (schilder eveneens, maar dat doet hier niet ter zake) en de dichter-aestheticus I.K. Bonset. Bij theorie en werk van den laatste het volgende (Van Doesburg's inzicht stemt daarmee grootendeels overeen): het dualisme is opgeheven, niet in denken (monisme) of in voelen (velerlei vormen van pantheïsme en mystiek), maar in zijn dagelijkschen bewustzijnsinhoud; hij ervaart de eenheid aller dingen niet in redelijkheid, noch in extatische schouwing, noch in een ‘saamgehoorigheidsgevoel’, maar voortdurend in de nuchtere bewustheid van elk oogenblik (‘de scherven van den Kosmos vind ik in m'n thee’). Ook bij Adwaïta kunt ge dit vinden, maar bij dien is het - dunkt mij - bij wege van gevoelservaring tot bewustheid geraakt (ook soms: andersom), hij eveneens beleeft de ‘eenheid’, waartoe de tweeheid opgeheven wordt; bij Bonset is ze opgeheven: hij is immer in den eenheidsstaat. Zoo versta ik hem, althansGa naar voetnoot1). (Imponderabilioria): ik kan het niet nagaan: ik mis behalve juist den geciteerden regel in dit x-beeld ieder aanknoopingspunt, materiaal dus tot het vaststellen van dezen kant zijner mentaliteit. Maar: deze regel biedt iets anders, waar ze geschreven is in logisch Hollandsch; dat behoort niet, volgens hemzelf (hij verwerpt het ‘kunstmatig-gefokte denken’); wel verbreekt hij de logica van het geheel, maar dit samenstellend onderdeel is logisch geconstrueerd. Waartoe? Met zijn relativisme schijnt mij het verfoeien van alle vóor-Bonsetsche poëzie niet te strooken. Intusschen, wachtend op het uur, waarop ik overtuigd zal mogen worden, dat hij, behalve de meest-moderne mensch hier (het zij hem gegund) tevens - en dit alleen is wèzenlijk, in dezen - kunstenaar is, lees ik de verouderde werken van Laotse, Homeros en Apollinaire, qui ne sont pas du tout étonnés de se trouver ensemble. Een oratio pro domo te (moeten) schrijven, fascineert mij. Ik denk dat te doen in die singuliere ijdelheid, die mij - vind ik - zoo bizonder wèl staat; ik zal eindelijk eens - o, god-gebenedijde stonde, waarnaar ik sinds mijn vijftiende jaar uitzie - kunnen afrekenen met één-en-ander, dat het verachten waard is; ik zal mijnen vrienden (wie zijn dat?) zoo min of meer verstaanbaar trachten te maken, wáarom ik zoo en niet anders wás en dacht en deed. Maar - maak het korter - ik zal (daar is ze voor) deze verhandeling schrijven, zooals ik, het gefemel der huidigen ten spijt - ongeveer alles (het, mijns ondanks, waarlijk nog veel te omvangrijke oeuvre) schreef, voor eigen genoegen; evenals ik, van tijd tot tijd, een kosmos afstroop als een slangenhuid - alleraardigst. - Welaan (gij allerliefste mijner Muzen, geèf, dat ze het niet ten einde toe kunnen lezen) ik zal u helpen, en u niet al te lang in het onzekere laten, want daar kunt ge niet tegen, weet ik -; ziet: deze vorige zin heeft alles gezegd, wat hier te zeggen is, ... genoeg, voor heden...
H. MARSMAN. |
|