| |
Letterkundig leven uit de november-tijdschriften
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Dit mooie tijdschrift is de laatste maanden wat in de verdrukking gekomen, in deze rubriek. Ik zet het dus nu eens op de eereplaats. J. Knoef schrijft over Antonie Waterlo, den schilder van intieme plekjes langs waterkant, in bosch en op de heide. Anderen hebben wellicht uitnemender qualiteiten bij minder eigen gevoel.
| |
| |
Ro van Oven wijdt een opstel aan den Rotterdamschen decorateur en glasschilder Jaap Gidding. Over Kunstlievende vorsten uit Italië's verleden schrijft Dr. Raimond van Marle. A.H. van der Feen toont in zijne novelle ‘Een Gunst’ dat hij nog iets beters kan dan de grappenmaker, zijn tweede-ik, de Sinclair. Er is ook een kinderschets, ‘Spel’, van den Vlaming Lode Zielens in deze aflevering. Maurits Wagenvoort geeft een reisherinnering uit het Oosten. Herman Robbers wijdt een bladzijde aan de twee grooten, wier geboortedag men in deze maanden herdenkt: Dostoïewsky en Flaubert. Hij vergelijkt de beiden en vraagt:
Was Flaubert, louter als mensch gezien, kleiner? Ik weet het niet. Ook ziju hart was een-en-al liefde. En welk een enorm kunstenaar was hij! Als romanschrijver heeft niemand zich ooit zwaarder eischen gesteld, heeft niemand meer-bovenmenschelijke krachten aangewend om aan die zelfgestelde eischen te voldoen. Met hoeveel gemak had hij zich een aangenaam leven kunnen verschaffen. Hij versmaadde het aangename leven. Hij achtte het ‘nuisible à l'art’, en daarmee was alles gezegd. In de zuivere ‘kunst van schrijven’ kan geen Dostoievsky naast hem staan.
Jo de Wit bespreekt Carry van Bruggen's nieuwe boek ‘Het Huisje aan de Sloot’, het beste litteraire werk dat zij van deze schrijfster kent.
Heel oude menschen leven soms met hun geest terug in den eersten levenstijd, en hun geheugen, falend waar het een feit van gisteren betreft, grijpt zonder moeite de gebeurtenissen en de gevoelens van de jeugd. Zoo plukken zij hun verre herinneringen als de meest-versche bloemen die het leven hen nog schenken kan.
Van Looy schreef zijn Jaapje toen hij over de zestig was - het is één voorbeeld uit vele. De schrijfster van dezen bundel novellen is zeker niet oud te noemen, doch ouder is zij nú, dan toen zij ‘Heleen’, dan toen zij ‘Van een Kind’ schreef. Zij heeft afstand genomen, de herinneringen zijn op mysterieuse wijze gegroeid, zij kregen vorm, zij vroegen om uiting en daar liggen zij nu: een bundeltje.
D.Th. Jaarsma velt een hard vonnis over Frederik van Eeden's ‘Roode Lampje’. Zijn grief is dat v. Eeden ‘God blijft zeggen, wanneer hij de menschen meent’.
Veel te lang heb ik mij tevreden gesteld met holle klanken en ijdele geluiden. Ik wil eindelijk weten, wat iemand doet, wanneer hij een letterkundig werk schrijft. Want ik meen wel te bevroeden, waardoor soms een zuiver dichter alle litterair besef verliest. Ik heb gezien, hoe een wezenlijk kunstenaar alle notie van letterkundig schoon moest derven, nadat hij zijne ziel aan den duivel verkocht had voor het recht, zijn gansche verder leven te mogen preeken.
Het is de roeping van den criticus zulk een de laatste bedekseler af te nemen. Hij grijpt hem in den nek, en werpt hem in de zee, opdat hij, naakt, duikt naar de kostbare parel. Ze ligt dieper dan hij in zijne preekenwijsheid nog weet. Want totnogtoe is er geen teeken, dat hij beseft, waar de parel te vinden is. Hij gaat gebukt onder zijn texten, hij komt niet meer uit zijn tuighuis vol logische argumenten. Zijn verwaarloosde kleeding zit vol ongedierte. Het wordt tijd tot luchten. Het wordt tijd voor den Doop.
| |
Groot-Nederland.
Cyriël Buysse begint een serie Vlaamsche Eenakters met een dingetje dat hij ‘Sususususut!’ noemt. Aart van der Leeuw heeft een oud lied herschreven in den bizonderen stijl, die wij van dezen schrijver zijn gaan waardeeren. Interessant is zeker het artikel door M.H. Werkman gewijd aan ‘Vooruitstrevende Duitsche Lyriek’. Eigenlijk geeft deze term niet geheel weêr wat Alfred Kerr, de schrijver van forsch, vooruitstrevend proza, met den naam ‘fortgeschrittene Lyrik’ bedoelt. Hij vat er onder samen het werk van een aantal jonge menschen waarin [Werkman bedoelt: in wie] hij ‘mancherlei Gegenwart (und Zukunft)’ zag. In gewone bloemlezingen heerscht te veel willekeur.
Naar het voorbeeld der schilders kwamen zoo de jonge dichters tot een ‘jury-freie’ wijze van uitgeven, die de uitgaven als ‘Der Kondor’, ‘Fanale’, en de ‘Flugblätter’ van A.R. Meyer deed ontstaan. Ofschoon enkelen plaats vonden in meer vooruitstrevende tijdschriften als ‘PAN’, ‘Der Sturm’, ‘Aktion’, gevoelden zij behoefte, zich vrij te maken van de vooropgestelde criteria van tijdschriften, waarin richtingen zich manifesteeren, waartegen zij ingaan....
Een der leuzen waaronder die jongeren publiceeren is het woord van Ernst Blass: ‘Der Lyriker der nächsten Zeit wird sich nicht schämen’. Veel talent, maar ook veel blague.
Blageert de een met verzen van het nachtleven van de groote stad, de ander doet het met griezeligheden uit de snijkamers, van slagvelden en van den galgenheuvel. Het nest met jonge waterratten in het lijk van een verdronken meisje is een meer dan eens voorkomend motief. Men moet dit alles in zijn waardeering corrigeeren en herleiden door de formule: het is niet zoo erg als het schijnt. Misschien ook uit zich op deze wijze onbewust de zucht om den niet-uitverkorene af te schrikken, den weifelaar op de proef te stellen. Zeker is, dat heel wat kunnen verborgen is achter deze schrikaanjagende uiterlijkheden....
Karakteristiek voor deze nieuwe lyriek is de rubriek ‘Stadtverse’. De groei van de Duitsche rijkshoofdstad tot wereldstad heeft op velen dier jongeren een diepen indruk gemaakt, waarbij de invloed van de Parijzenaars uit den bloeitijd van Parijs als keizerstad, Baudelaire, Verlaine en Rimbaud, onmiskenbaar is. De schr. laat dit zien met vele citaten uit het werk van Ernst Blass, Georg Heym, Kurt Hiller, Paul Zech e.a. Deze visie van een ouden eik (van Heym) herinnert aan Rimbaud:
Oder denkst du daran, wie in alter Zeit
Einen Mann sie in deiner Krone gehenkt,
Wie, den strick um den Hals, er die Beine verzenkt
Und die Zunge blau hing aus dem Maule breit?
Wie er da Jahre hing, und den Winter trug,
In dem eisigen Winde tanzte zum Spass....
De stem van Walt Whitman hooren wij in dit van den jongen Prager Frans Werfel:
An den leser
Mein einziger Wunsch ist, dir, o Mensch, verwandt zu sein!
Bist du Neger, Akrobat, oder ruhst du noch in tiefster Mutterhut,
Klingt dein Mädchenlied über den Hof, lenkst du dein Floss im Abendschein,
Bist du Soldat oder Aviatiker voll Ausdauer und Mut.
Denn ich habe alle Schicksale durchgemacht. Ich weiss
Das Gefühl von einsamen Harfenistinnen in Kurkapellen,
Das Gefühl von schüchternen Gouvernanten im fremden Familienkreis,
Das Gefühl von Debutanten, die sich zitternd vor den Souffleurkasten stellen.
Ich lebte im Walde, hatte ein Bahnhofamt,
Sass gebeugt über Kassabücher und bediente ungeduldige Gäste.
Als Heizer stand ich vor Kesseln, das Antlitz grell überflammt,
Und als Kuli ass ich Abfall und Küchenreste.
So gehöre ich dir und Allen!
Eén bepaalde zijde van het ‘Grossstädtische’, het nachtelijke, openbaart zich in de verzen van Blass. Uit zijn ‘Abendstimmung’:
O komm! O komm, Geliebte! In der Bar
Verrät der Mixer den geheimsten Tip.
Und überirdisch, himmlich steht dein Haar
Zur rötlichkeit des Cherry-Brandy-Flip.
Van Hardekopf dit ‘Bar in Berlin’:
Ein Prunksalon, wie eine Schiffskajüte.
Man sitzt in Club-Fauteuils bei Sekt und Drinks.
| |
| |
Die schmalsten Mädchen tragen Riesenhüte
und lächeln sanft, wie Mädchen Maeterlincks.
An der Portière zaudern blasse Frauen.
Wie fallen ihre Mäntel blumenzart!
Es glimmeu unter sehr geschmiukten Brauen
Gazellenblicke rätselhafter Art.
Sie treten näher gleich verirrten Rehen -
doch nichts erdenkliches ist ihnen fremd,
sie sind all right vom Kopf bis zu den Zehen,
ihr blondes Haar ist in die Stirn gekämmt.
Gottfried Benn is door zijn medische studiën in aanraking gebracht met griezeligheden, waarvan hij in zijn boekje ‘Morgue’ dicht. Dit uit het ‘vers’ ‘Blinddarm’:
Alles steht weiss und schuittbereit.
Die Messer dampfen. Der Bauch ist gepinselt.
Unter weissen Tüchern etwas, das winselt,
‘Herr Geheimrat, es wäre so weit’.
Der erste Schnitt. Als schnitte man Brot.
‘Klemmen her!’ Es spritzt was rot.
Tiefer. Die Muskeln: feucht, funkelnd, frisch.
Steht ein Strauss Rosen auf dem Tisch?
Heinrich Muoth is de jonge Beiersche zwerver, die des nachts in een asyl slaapt en des daags in Boekerijen en Verzamelingen te vinden is. Zijn ‘Selbstschau’ karakterizeert hem.
Narr, warum so spät geboren?
Ein Geklinge in beiden Ohren:
Ich war den Griechen eingereiht.
Leider verschlief ich die schöne Zeit.
Ook dit teekent hem:
Die Knabeninbrunst vor Bücherläden
Wurde Verhängnis. Schwere Schäden
Rechnen seit dieser ersten Sucht:
Zweifel, Unruh, Gedankenflucht.
Mondbegeistete Vogelscheuchen.
An schattenden Fliedersträuchen
Streicht leise der Nachtwind hin:
Hij weet, hij is ‘kein Genie’. Hij kan ‘zum Arbeitstier nicht zurück, zum Geniesser nicht vorwärts’. En hij slaakt de klacht: ‘Warum verkomme ich?’
Frans Coenen schrijft over ‘Dadaïsme’; hij noemt van Ostayen's ‘Bezette Stad’: ‘zwaar van een zatte melancholie’, ‘die hij zich niet eens moeite geeft schoon of treffend tot uiting te brengen’.
| |
De Stem.
De Redactie van De Stem heeft aan een 50-tal vooraanstaande Nederlandsche publicisten eenige vragen gesteld betreffende Dostojewski en den indruk welken zijn werken op hen hebben gemaakt. In het volgend nr. zal 't resultaat van die enquête worden afgedrukt.
De schrijver der ‘Celbrieven’, de jonge Vlaamsche activist Wies Moens doet een verhaal uit zijn gevangenistijd, fragment uit een open brief aan Georg Brandès.
J. Jac. Thomson heeft in den nacht plotseling de stemmen gehoord der Kinderen, de kinderen die misschien martelaars worden zullen, misschien heiligen, ‘mogelijkheden van zuiverder en schooner bestaan dan het onze, wij, die niet hebben gekund...’ Waarom dit lyrisch proza in vers-vorm moest worden geschreven is niet recht duidelijk. Just Havelaar heeft den oud-testamentischen vloek opgenomen: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten...’ en schrijft een beschouwing over ‘De Arbeid’. Dat hij door het ‘offer van den Arbeid’ voor den mensch dien vloek in een zegen ziet verkeeren behoeft niet gezegd. Franz de Backer vervolgt zijn novelle ‘Het Dochterken van Rubens’. Plasschaert beproeft een karakterizeering van Suze Robertson's werk, dat hij ‘van de zware aarde, en van een traag, groot-kloppend hart’ noemt. Bij haar is een figuur, evenals een stilleven, een fataliteit.
Dop Bles geeft Parijsche Verzen en Tooneelbeschouwingen.
| |
De Nieuwe Gids.
Een der uitgevers van dit tijdschrift, de heer H.M. d'Angremond, heeft in October door een noodlottig ongeluk het leven verloren. Verschillende vrienden en medewerkers wijden hartelijke woorden aan de nagedachtenis van dezen energieken man, die tevens idealist was - bij zijn sympathiek portret. Van van Deyssel nog eenige herinneringen aan Diepenbrock, vol van die innige zeggingen en fijne toetsjes, als alleen v.D. dat kan.
Ja, het is niet onaangenaam te bedenken, dat van de menschen die ik ontmoet heb, de twee die het meest engelen (zooals men die van de afbeeldingen na vijftien eeuwen kent) geleken, mijn vader en Alphons Diepenbrock, het meest vertrouwelijk tegen mij geweest zijn. Waarom? Nu, onder andere omdat ik dan later, als ik òf hier òf daar moet komen, wel in den hemel kom. Dat is daarvoor een aanwijzing. Dat iemand, die zoo was en zoo er uit zag als Alphons Diepenbrock, niet alléen tegen mij, maar óok tegen mij, zíjn eigen-aardige, zíjn búitengewone vertrouwelijkheid liet gaan, dat beteekent inderdaad heel wat. Dat beteekent heel wat... voor het gevoelsleven. Nu, de hemel is iets van het gevoelsleven. De hemel is iets voor hen, voor wie de waarheid in het gevoelsleven is. De hemel is de plaats der zaligheid, - geluk-zaligheid. Gij meent wel niet, dat gelukzaligheid eerder iets is voor philosophen, staatkundigen of kooplieden dan voor gevoelsmenschen?
Ook over een kleine Toorop-tentoonstelling in het Haarlemsch paviljoen schrijft v Deyssel.
Kloos publiceert een reeks Shelley-sonnetten met een uitvoerige toelichting. Henri van Booven en Henriëtte Mooy eindigen hun vervolg-verhalen. Maurits Wagenvoort zet zijn historisch tooneelspel ‘De Jaloerschheid van Mistress Pepys’ voort, Dr. Enk zijn beschouwing over de Aesthetische Interpretatie van Vergilius' Aeneis. Sofie Erens-Bouvy bespreekt de vertaling uit het Spaansch der Werken van de H. Teresia, door eenige Roomsche geleerden.
| |
Nederland
INHOUD: Het liefdeleven van Arie Post, door G. van Nes-Uilkens. - Salon-Bolsjewiki, door Ralph Springer. - Na het bezoek, door G. Brunink, - Witte nacht in Sicilia, M. Favai-Kievits. - Om vijf gulden, door H. van Raalte-Simons. - Kroniek. - Verzen.
| |
Het Getij.
Dit uit een artikeltje van Constant van Wessem ‘De Wei der Ideetjes’.
Ook in Nederland legt men zich toe op ‘ideetjes’. Men leest Lao-tsze en schrijft boekjes over Lao-tsze, men leest Dostojewski en schrijft boekjes over Dostojewski, men hoort Mahler en schrijft boekjes over Mahler. Als ze ‘succes’ hebben, bewijst dit alleen, dat zij soms kunnen voldoen aan een vaag instinct waardoor zij levensvatbaarheid krijgen voor een mode-levensbeschouwing. B.v. de twee figuren à la mode zijn, voor de ontdekkers van ideetjes, Nietzsche en Dostojewski, die men dan gaarne als uitersten tegenover elkaar stelt. In het boekje over Mahler van zekeren heer lees ik: De hoog-(e lucht-) moed van Zarathustra tegenover de deemoed van Alpscha (uit De Karamazows). Twee jaar later lees ik een ouder boekje van Bierbaum over Dostojewski: ‘Hier ist Zarathustra, der Wille zur Macht, dort Dostojewski, der Wille zur Demut’. Plagiaat? Neen, alleen kuddeinstinct ook in het vinden van ‘ideetjes’. Toegegeven: hier ligt een idee van een honderd boekdeelen lang. Het eenige verblijdende is dat men zelfs bij de grootste ijver het wezen van dat waarover men zijn ideetjes poneert voorbij gaat, omdat het wezen van iets voor ideetjes altijd veilig immuun blijft.
|
|