Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde; wijsbegeerteFAUST. Een Cyclus van de Rijzende Zon, de Witte Roos en den Heiligen Graal, door J.K. Rensburg. Deel I. - (Uitg. N.V. Theos. Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1921).Zelfs hij die den persoon van Rensburg goed kent, die door omgang met dezen nieuwen ‘Neveu de Rameau’ dezes veelzijdig genie weet te apprecieeren en, wat oppervlakkig beschouwd systeemloosheid en verwardheid mocht lijken, weet toe te schrijven aan de bliksemende vlugheid - in zigzaglijn! - van zijn gedachtenloop, - zelfs diè zal bij het lezen van Rensburg's verzen steeds even verwonderd staan om een onverwachte, doch slechts schijnbare tegenstrijdigheid tusschen de huppeling van zijn luidruchtige schater-conversatie en de strenge gebondenheid, de schier koele zelfbeheersching van zijn sonnetten. Ligt er voor den beoordeelaar, die te veel rekening zou houden met het masker der zichtbare persoonlijkheid, niet iets ironisch' in het feit, dat deze meer dan hedendaagsche dichter zich de moeilijke verplichtingen oplei van een der meesteischende dichtvormen die er bestaan? Deze Faust-cyclus is geen gemakkelijke lectuur. Gelukkig vangt dit boekje, dat, het zij tusschen haakjes gezegd, een schooner uiterlijke verzorging waardig ware! - met een uitvoerige inleiding aan, naar Rensburg's gewoonte; en daarin kan de lezer het schema van de verschillende zangen vinden waaruit dit eerste gedeelte bestaat, benevens de symbolische beteekenis der verschillende dramatis personae. Die Inleiding sluit aan bij die van R.'s Lohengrin en in zekeren zin bij die van Sita. Na de lange periode, waarin de Mensch zich wilde hernieuwen - Dante, Shakespeare, Goethe, Zola, Wagner en Rensburg incarneerden die zucht naar zelfvernieuwing in de hoofdpersonen van hun voor- | |
[pagina 172]
| |
naamste werk - is thans de nieuwe era gekomen, die welke R. de Messiaansche of Parijsche Era noemt, en waarin de mensch dit streven tot een goed einde bracht en ‘Adam’, d.w.z. een nieuwe Mensch, geworden is. Deze nieuwe Mensch heeft zich losgewerkt van de half-feodale, plutocratische, Marxistische maatschappij, en het Socialisme, zooals R. dat opvat, op den troon gezet. De voorvechters van dit nieuwe Socialisme zijn de Witte Tempeliers, strijdend onder de Witte Vlag met de Rijzende Zon, de Witte Roos en den Heiligen Graal tegen de Orde der Zwarte Tempeliers (de Jezuïeten) wier rijk ten einde is. Atelier voor Fotografie. Fa. Photo-Couleur, Amsterdam.
J.K. Rensburg Tegenover het streven der Jezuïeten, Rensburg's ergste vijanden, staat het streven van den Nieuwen Mensch, die een sociaal-democratische samenleving wil opbouwen met een nieuwen adel, een nieuw koningschap, een nieuwen godsdienst en een nieuwe Wetenschap, verheven boven elke politieke en kerkelijke macht. In de verwezenlijking van dit Ideaal meent de Nieuwe Mensch zijn relatieve vrijheid te kunnen vinden. Rensburg's Faust heeft, evenals Lohengrin, Parsifal en Goethe's Faust, met een kwade Macht te kampen. Zijn antagoniste is een vrouw, Atra (= de Noodlottige), dochter van Lucifer en een der Phorkyaden, die het Jezuïtisme incarneert en, verre van door het Kruis met onmacht te worden geslagen als Mephistopheles, het Kruis integendeel misbruikend hanteert om het aartsconservatisme, vooral onder het mom van vooruitstrevendheid, te handhaven. ‘Zij is de valse Wetenschap’, zoo lezen wij op p. 20, ‘die het valse geloof in bescherming neemt tegen den echten Godsdienst onder de leiding der echte Wetenschap’. Zij tracht deze beiden te veroveren door hun schuilplaats, Montsalvage, stormenderhand in te nemen. Zij lokt zelf de wraak uit over haar wandaden, na de Dreyfuszaak, die zij bewerkstelligde, en waarin zij de Fransch (Napoleontisch)-Joodsche Idee van Wereld-Eenheid kruisigde, aldus een felle actie losketenend tegen het clericalisme. Atra brengt Faust onder de hypnose van Vera (spreek uit: Wjèra), die het symbool lijkt van het lijdend Proletariaat en Faust's medelijden opwekt, doch die in werkelijkheid een vorm van het Jezuïtisme belichaamt: Nihilisme gepaard met Terrorisme. Het is de Aardsche Madonna van het verfoeilijk Materialisme. Eerst in een Walpurgisnacht, in steenkoolmijnen, waar hij in fossielen de Moeders (p. 65) herkent als de prototypen van het Nieuwe Leven, en den Montsalvat in visie ontwaart, begrijpt hij wie Wjèra is, en verwerft aldus de echte Wijsheid. De echte Wijsheid. De echte Liefde en de echte Macht bekomt hij pas wanneer hij zich het kruis van de schouders heeft weten te werpen en de Roos en den Graal heeft veroverd. Overigens houdt R's Faust zich met alle belangwekkende vraagstukken van onzen tijd bezig; met die veelvuldige questies, die Rensburg zoo graag en zoo welsprekend met zijn ontelbare cafévrienden bepraat: de bewoondheid van Mars en of deze planeet een moreel-hoogere wereld is dan de onze; het rècht op ‘dagelijksch brood’ zonder tusschenkomst van gebed-gedwongen genade; (het uitgieten van het Bloed van Christus uit den Graal symboliseert de verwerping - de ‘afschaffing’ noemt R. het ietwat triviaal! - van de Idee der Goddelijke Gratie); het inter-asterale recht dat het internationale vervangen moet; een verhouding tusschen menschen en Goden (in het Heelal bestaande, hoogere, bewuste en machthebbende wezens) doch: voor zoover wij hun daden begrijpen kunnen en zij ons dus daarvoor verantwoordelijk zijn, en in dien zin: ‘sferenharmonie’. Over de ideologie van Rensburg's Faust zou men lang nog kunnen schrijven; elk sonnet is immers de synthese van zoo geweldig veel al of niet nieuwe, steeds belangwekkende gedachten! Daardoor ook voelt men onder het lezen vaak den dwang, sommige gedeelten twee of drie maal opnieuw te beginnen en zich te laten leiden door de vele aanteekeningen die men achteraan kan vinden, of door de herhaalde lectuur van de Inleiding. Al mag men ook niet beweren, alles goed te begrijpen, en alles naar zijn werkelijke waarde te kunnen | |
[pagina 173]
| |
apprecieeren, - toch zal men den indruk krijgen, dat hier een groot denker, een kinderlijk-geestdriftig, misschien te optimistisch-dichterlijk wereldhervormer-in-theorie aan 't woord is; en mèt zijn interviewer d'OliveiraGa naar voetnoot1) zal men het betreuren, dat Rensburg zich moet bedienen van een internationaal-betrekkelijk-onbeteekenende taal; (ofschoon een zijner geliefkoosde theorieën de verdringing, in de toekomst, verkondigt, van de Hoogduitsche stamtaal door de Nederlandsche tak-taal naar het principe ‘vom Fels zum Meer’) - daar zulk een auteur, ware hij b.v. Franschman, ondanks eenige vergefelijke overdrevenheden, een wereldnaam hadde verworven.
MARTIN PERMYS. | |
Romans en novellenIn den vrijen Amerikaan, door M. Scharten-Antink. - (Mij. v. Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam. 1921).Er is een benijdenswaardige evenwichtigheid in het oeuvre van Margo Scharten-Antink. Nimmer zal haar, gelijk menig auteur van erkend talent toch wel gebeuren kan, iets uit de pen vloeien, dat beneden de waarde van haar kunnen blijft. Wat wij uit haar handen ontvangen is telkenmale opnieuw een kostelijk en kostbaar geschenk. Zeker is het niet haar talent alleen, waardoor hetgeen zij schept zich steeds op eenzelfde hoogte handhaaft. Veeleer ontleent haar kunst haar blijvenden glans aan een diepere waarde: dat is de warme edele menschelijkheid, het liefdevol begrijpen, vanwaaruit zij haar werelden schept, die werelden, waarin elke figuur ons zoo ontroerendlevend nà komt. Een nieuw getuigenis hiervan is dit nieuwe boek, dat den ondertitel draagt: ‘Koen van Wessum's Haagsche jaren’, aldus belovend een vervolg op het hier uitgebeelde levensfragment van den hoofdpersoon. Het is waarlijk niet door dien ondertitel alleen dat wij dezen Koen van Wessum, schoon hij in zekeren zin staat buiten den gang van het eigenlijke verhaal, zien als de hoofdfiguur van het boek. Op hem toch valt het volste licht, maar ook - en méer nog - de atmosfeer waarin wij zijn eigenaardige wezen zien, die atmosfeer van humor en weemoed, is de atmosfeer van heel het boek. Koen van Wessum is geen doorsnee-mensch, geen type van een bepaalde soort, hij is een uitzondering, een die ontsnapt aan de gewone rubriceering en zich niet met gewone maat laat meten; hij is wat de menschen noemen ‘een rare’. In woorden en daden schijnbaar onevenwichtig, vol grillen en fantastische luimen, vol ruwheid, vol spot, vol diepe teederheid en vol van een machtige levensliefde. En het is de diepe, alles-omvâmende menschenliefde van Mevrouw Scharten-Antink, die ons dezen Koen van Wessum, ondanks zijn uitzonderlijkheid, als een levenden mensch zoo na brengt. Haar zelfde menschenliefde is het ook, die een in den grond toch eigenlijk weinig sympathieke figuur als die van de koele, gesloten Line binnen den kring van onze belangstelling schuift; die in het ietwat obscure wereldje van Line Oldeman's pension de arme figurantjes in onze hartelijke deernis deelen doet. Maar naar géen gaat zoozeer toch onze diepste belangstelling als naar dien wonderlijken en toch zoo diep-echten mensch Koen van Wessum en naar den kleinen weesjongen, zijn leutige knechtje - hoe rijk van humor en hoe ontroerend van teederheid-onder-ruwheid zijn de gesprekken tusschen die twee, 's avonds in het clair-obscuur van Koen van Wessum's kleinen fruitwinkel! - het knechtje, tegenover wiens gelijkgestemde jongere wezen dat van den ouderen man zich wellicht het zuiverst en het schoonst openbaart. Zoo is het met genegenheid en verlangen dat wij naar den verderen loop van dit rijk en belangwekkend leven uitzien.
MARIE SCHMITZ. | |
Fata morgana, door A.J. Zoetmulder. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. z.j.)Het spijt mij dat ik met den heer Zoetmulder, wiens frissche eersteling ‘In retraite’ ik mij met genoegen herinner, de kennismaking moest hernieuwen in het hierboven genoemde boek. Wat tusschen het eerste en dit laatste ligt las ik niet, doch ‘In retraite’ heeft mij indertijd heel wat beters doen verwachten dan wat nu geboden wordt. In ‘Fata Morgana’ wordt ons uitgebeeld het levenseinde van een jongen kunstenaar die, ongeneeslijk ziek, zich door den naderenden dood alles ziet ontfutseld worden wat het leven hem waardevols biedt: liefde, vriendschap, arbeid, roem. Zijn jeugd, die den arbeid onvoltooid ziet blijven en van de liefde de volheid nog niet genoot - de vrouw die hij liefheeft schonk hem haar wederliefde niet, doch sloot met zijn vriend het liefdeverbond - komt in opstand tegen deze ontijdige afbreking. Dan heeft hij kort voor zijn dood een visioen: een onbekende duikt plotseling in zijn leven op, geneest hem met een Indischen wonderdrank, brengt hem àl zekerder onder zijn kwaden invloed, zoodat hij een reeks van laagheden begaat om de begeerde vrouw te zijnen bate te | |
[pagina 174]
| |
scheiden van den vriend, aldus hun beider ongeluk bewerkend. Ontwakend uit het visioen in het onmiddellijk aangezicht van den dood beseft hij dit in schijn beleefde als het beeld van zijn leven zooals dit geworden zou zijn indien hij beter ware geworden, en vervuld van dankbaarheid voor den blik dien de Voorzienigheid hem gunde in den afgrond, kan hij thans in vrede sterven. De bedoeling van dit boek gaat verre boven de verwerkelijking van die bedoeling uit. De greep die de schrijver hier gedaan heeft eischt een superioriteit van behandeling, waarover hij blijkbaar niet beschikte. Zijn stijl, slap en vol van een in dit verband ontoelaatbare gemeenzaamheid, mist ten eenen male de strakheid en het magistrale door het onderwerp geëischt. De figuur van Gozewijn Arbo, den in het visioen opduikenden onbekende, de belichaming van des kunstenaars kwade neigingen, is tezeer die van een gewonen en dan nog wel onbelangrijken mensch en mist het beklemmend-onreëele van zulk een - zij het in bescheiden afmetingen - Mephisto-figuur. Met de mislukking van deze figuur moest het visioen als zoodanig zijn effect verliezen, het lijkt nu de zij 't eenigszins onwaarschijnlijke voortspinning van het verhaal (onwaarschijnlijk doordien we in den mensch van vóor het visioen den aanleg tot zooveel boosheid niet hebben kunnen vermoeden) - waarachter het slot dan eensklaps komt als de herstelling van een misverstand - en het ademt nergens den huiver van het onwezenlijke. Het is verwonderlijk dat een boek, dat vorm moest geven aan een diepe gedachte, zoozeer den hoogen en gedragen toon van ernst en wijding mist.
MARIE SCHMITZ. | |
Zoo als het was, door Cyriel Buijsse. - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers Maatschappij, 1921).Ja, wèl zooals het wàs schijnt ons de toestand, in dit boek geschilderd, de staat van bijna-slavernij, in elk geval van volkomen afhankelijkheid, van een handvol slecht-betaalde, stomp-zwoegende, aan drank verslaafde arbeiders, in dienst van een tot een alleronsympathiekst potentaatje vergroeiden industriëel in een klein dorp. Bestaan er zulke toestanden nog in Vlaanderenland? Ons denken is ze sinds lang - sedert den oorlog meer dan ooit - ontwend, en wellicht valt het hieraan toe te schrijven, dat onze belangstelling draalt wanneer men haar in die richting lokt. De waarde en de beteekenis van dit boek als kunstwerk vallen echter hierbuiten; wij kunnen, waar voor het grootste deel der wereld het maatschappelijk vraagstuk in een zoo ander stadium verkeert, de hier uitgebeelde toestand eener arbeiderswereld historisch zien, doch - en dit blijft de belemmering - gemakkelijk valt dit, waar deze phase nog slechts zoo kort in het verleden teruggeschoven ligt - niet. Neen, deze arbeiders, hoe zuiver en met hoeveel zacht-meewarigen humor ze ons zijn geteekend, erlangen ons meeleven niet. Onze heete deernis wordt niet wakker voor hun toch waarlijk deerniswaard bestaan; daartoe zijn zijzelf, noch is hun leven fel-tragisch genoeg gebeeld. Tezeer staat dit alles in de lichte sfeer - zij 't hier gedempt als het licht van een grijzen zomermiddag - van Buysse's blijmoedigen en lichten geest, en onze aandacht verwijlt het liefst bij wat in deze sfeer het schoonst verschijnt: de met het eigenlijk gebeuren slechts zijdelings verband houdende episode van Meneer Triphon en het fabrieksmeisje Siednie. Hier verdiept zich de innigheid van den schrijver, en Meneer Triphon, de bang-gedweëe zoon van den tirannieken fabrikant, Meneer Triphon die vader wordt van Siednie's kind en die, deels uit eerlijk plichtsgevoel, deels uit liefde en drang naar liefde, dit vaderschap wel wil erkennen, maar niet opdurft tegen den immer toornenden vader, deze Meneer Triphon wordt ons, ondanks zijn uiterlijke en innerlijke leelijkheid van dommen, tragen, vegeteerenden mensch, welhaast sympathiek. Een aparte noot vormen de beide zoo geestig geteekende honden-figuurtjes, Mussche en Kaboel, twee waarlijk-levende individuutjes, in dit niet groote maar zuivere boek.
MARIE SCHMITZ. | |
‘Kubinke’, roman door Georg Hermann. Vert. door Alice van Nahuys. - (Uitgave van Em. Querido, A'dam 1921).De gezelschapsmensch van zekere beschaving, van gemiddelde ontwikkeling, hij, die ‘leest’ en zich op de hoogte houdt van ‘evenementen’ in de litteratuur, op het tooneel en in concerten, het mondaine publiek, dat zich echter mag beroemen een ‘degelijk fond’ te bezitten, smult van Georg Hermann's boeken. Ze proeven hem door en door, ze zien en weten precies met welke fijne en gelikte penseeltjes hij zijn schilderijtjes van ‘klein-malerei’ - ik mag hier gerust een duitsch woordje tusschen gooien - in elkaar zet. Jetje Gebert werd besproken op alle tea's, op alle jours; ze werd bekeken en betast en rondgedraaid, geknuffeld en bepoeteld... alle heeren waren dòl op Jetje, alle vrouwen vonden haar een beetje ‘zielig’ - en zóó sympathiek!... Toen kwam Henriëtte Jacobi, daarna Heinrich Schön, nu Kubinke... Het zal natuurlijk wel een gebrek | |
[pagina 175]
| |
zijn in mijn opvoeding, een gebrek aan mondainiteit, of aan degelijk of - wat erger is - aan litterair onderscheidingsvermogen, maar ik houd niet van Georg Hermann en ik heb een hekel aan z'n genre-stukjes à la Biedermeyer. Het is alles vieux jeu. Ik vind het niet oorspronkelijk en niet boeiend, en... wanhopig langdradig. Het is schilderwerk gedaan met een penseeltje voor miniaturen. Ik mis de breede toets, de groote visie. Hermann is een prutser en een peuteraar, en het geheel is rommelig en daardoor irriteerend. En z'n humor? Van de onvervalschte Duitsche soort. Of ik anti-Duitsch ben? Doet er niets toe. Een Duitscher is in zijn humor bijna altijd grof, omdat hij nu eenmaal het zintuig voor echten humor mist. Ik heb nog nooit fijnen humor bij een Duitscher gevonden, behalve bij Heine en Bierbaum, - maar zij hadden beiden een fijnen franschen geest. Kubinke heet te zijn een humoristische roman, al eindigt hij tragisch. Waarschijnlijk bedoeld als tragi-comoedie. De auteur zwelgt in z'n eigen grappen, want dit boek zou tienmaal beter zijn, indien het de helft korter ware en de schrijver dus niet in herhalingen verviel. Het is de geschiedenis van Emil Kubinke, kappersbediende, en zijn liefdesavontuurtjes met drie dienstmeisjes. Emil Kubinke komt groen en onschuldig in de groote stad, en krijgt een plaats als kappersbediende in de benedenverdieping van een groot etagehuis. Pauline, Hedwig, Emma, de meisjes, om wie het in dit boek gaat, dienen allen ‘boven’. Deze ‘ontwikkelde’ jonge dames, die op 't gebied der liefde reeds alles hebben meegemaakt, wijden Kubinke om beurten in, en om beurten verbeeldt hij zich dan ook van Hedwig, van Emma, van Pauline het meest te houden. Met de laatste wordt 't echter een ‘fesoendelijke verkeering’, totdat 't uitlekt, dat Kubinke wordt beschuldigd de vader te zijn van een kleine Hedwig en een kleine Emma, ofschoon de arme rechtschapen en verlegen Kubinke volstrekt niet de eenige aanbidder was die in aanmerking kwam voor het vaderschap. Maar Emil Kubinke was een beetje ijdel, had laten blijken dat hij op een H.B.S. was geweest en - dit was de natuurlijke gevolgtrekking van de snuggere dienstmeisjes: Jongens die op een H.B.S. kunnen gaan hebben geld, dus... Je moet 't altijd dààr zoeken, waar wat te halen valt. Als Kubinke tot tweemaal toe een deurwaardersexploit krijgt en hij bovendien gevaar loopt, dat z'n lieve Paulien hem zal bedanken, hangt hij zich op. Deze zelfmoord is door niets voorbereid; de schrijver heeft 't niet noodig gevonden dien zelfs voor den lezer aannemelijk te maken. 't Komt als een donderslag bij helderen hemel uit de lucht vallen. Banaal beeld, maar 't hoort bij dit banaal einde van 't boek. ‘Hij had’, vertelt ons de schrijver, ‘in woede en schaamte, in afschuw en angst zonder nadenken het leven weggeworpen (brrr!) als een kleedingstuk, dat bezoedeld is en dat men zich van het lichaam rukt en in een hoek slingert’. Ge ziet, het eindigt heel melodramatisch: dat leven dat met woede (we hebben Emil Kubinke in het heele boek van 273 blz. geen enkelen keer woedend gezien) wordt weg geworpen. Ja, zoo'n weggeworpen leven, en dat van zoo'n eigenlijk besten braven jongen; ik zou waarlijk bijna tragiek achter dezen humor zien als ik niet telkens zoo woedend werd om de onuitstaanbaar pedante, zelfingenomen wijze waarop de auteur zijn zoogenaamde geestigheden aan het publiek voorlegt. Maar ik ben er van overtuigd, het publiek slikt ze en smult er van en proeft en herkauwt ze en praat er over, en gnuift na, vooral van de grapjes die op 't kantje zijn, en als men onder elkaar is worden ze nòg eens gesavoureerd. ‘Zeg, weet je nog dat tooneeltje met Hedwig in 't prieel? Leuk hè?’ ‘hee, maar dan die Emma, nou dat was me er óók eentje!’ ‘En dat gekke mensch, die Mevrouw Löwenberg! Een echt boek!’ - Wel bekome! Het is buitengewoon goed vertaald, vooral de volkstaal is in een voortreffelijken Hollandschen volkstoon overgebracht. Alleen, ik heb nog nooit gehoord van een Berlijnschen dilettanten comedieclub, die ‘Louis Bouwmeester’ heet. Waarom niet ‘Ernst Possart’ of zoo iets? Of heeft Hermann, wiens dochtertje eenige weken Hollandsche gastvrijheid genoot in den oorlogstijd, ons een ‘tegenbeleefdheid’ willen doen? Om den lezer te bewijzen van welk hoog gehalte des schrijvers humor is, geef ik tot slot een klein citaat. ‘En toen Emil Kubinke met de teederheid van een zoogende duif naderhand aan Hedwig vroeg:...’ Grover kan het al moeilijk.
Egb. C.v.d. MANDELE. |